Nederlands staatsman (Amsterdam 30 Juli 1818 - ’s-Gravenhage 9 Oct. 1897), promoveerde in 1839 te Utrecht op een dissertatie in 2 dln De Montesquivio, waarna hij zich als advocaat te Amsterdam vestigde. Van 1852-1864 was hij er lid van de rechtbank, van 1864-1866 raadsheer in het Hof van Noordholland; in 1860 werd hij lid van de Tweede Kamer en schaarde zich onder de voorstanders van het toenmalige ministerie Van Hall - Van Heemstra.
Zijn kamerlidmaatschap nam in 1864 een einde, In 1866 belastte Heemskerk zich met de portefeuille van Binnenlandse Zaken in het kabinet Van Zuylen, dat echter reeds in 1868, na twee kamerontbindingen, moest aftreden. Gedurende dit ministerschap — hij nam ook de portefeuille van Justitie enige tijd ad interim waar — behaalde hij succes met zijn strenge maatregelen tegen de veepest, terwijl hij zijn wetsontwerpen tot aanleg van de spoorbrug over de Moerdijk en tot het verlenen van concessie van de spoorlijnen 's-Gravenhage - Gouda en Breukelen - Harmelen zag aangenomen. In 1873 werd hij benoemd tot lid van de Hoge Raad, doch reeds in de zomer van 1874 geroepen om een nieuw ministerie te vormen. Heemskerk bracht de wet op het Hoger Onderwijs tot stand. Het ministerie viel echter in 1877 over een herziening van de wet op het Lager Onderwijs. Heemskerk werd vervolgens wederom lid van de Hoge Raad en in 1879 lid van de Raad van State, om in de zomer van 1883 als minister de teugels van het bewind nogmaals in handen te nemen.
In Nov. 1887 bracht hij de grondwetsherziening tot stand. Toen bij de verkiezingen van 1888 de kerkelijke partijen de meerderheid kregen, trad het ministerie 21 Apr. 1888 af. Nog in hetzelfde jaar werd hij opnieuw benoemd tot lid van de Raad van State.Bibl.: De praktijk onzer Grondwet (2 dln, Utrecht 1881).
Lit.: Levensber. Letterk. (1898).