Russisch fabeldichter (Moskou 13 Febr. 1768 - WassilijOstrow 21 Nov. 1844), moest op zeer jeugdige leeftijd als klerk zijn brood verdienen. Reeds in 1784 schreef hij een opera en in 1785 en 1786 twee tragedies; nog van weinig waarde.
In 1789-1790 gaf hij een satirisch maandblad uit, Potsjta Doechow (De Post der Geesten), gevolgd in 1792 door de Zritel (De Spectator), sedert 1793 Petersburgski Merkurii (De Petersburgse Mercuur). De autoriteiten dwongen hem echter zijn satiren te staken. Zijn roem begon met zijn fabels (eerste bundels 1808 en 1809), vertalingen van La Fontaine en oorspronkelijk werk. Deze Basni verwierven een buitengewone populariteit; zij zijn door en door Russisch van taal, stijl, geest en humor. Krylow weet in deze schijnbaar naïeve verhalen met name de francomanie der Russische intelligentsia te hekelen. Door keizerlijke bescherming was hij van 1812-1840 ambtenaar aan de keizerlijke bibliotheek, in 1830 werd hij staatsraad.Bibl.: volledige werken (Petersburg 1844): door I. A. Pletnew (4 dln, St Petersburg 1864, 1904, 1918); door K. Kenewitsj (1872); door D. Bednyi (3 dln, Moskou 1945) vg.