Sir, Engels wis-, natuur- en sterrenkundige (Woolsthorpe, Lincolnshire, 25 Dec. 1642 O.S. - Kensington, 20 Mrt 1725 O.S.), studeerde te Cambridge. Van 1669-1701 was hij Lucasian professor in de wiskunde te Cambridge, kreeg een betrekking (Warden) aan de koninklijke munt te Londen, waarvan hij in 1699 Master (directeur) werd.
In 1672 werd hij lid, in 1703 president van de Royal Society. In 1688 en 1701 vertegenwoordigde hij de Universiteit van Cambridge in het Parlement. In 1705 werd hij in de adelstand verheven.Tussen Aug. 1665 en Mrt 1667 thuis verblijvend tijdens sluiting van de universiteit wegens pest, deed hij de drie vondsten die de grondslag van zijn levenswerk zouden vormen:
1. de samenstelling van wit licht uit gekleurde stralen van verschillende breekbaarheid;
2. het gronddenkbeeld van zijn latere gravitatietheorie;
3. de fluxierekening.
Ad 1. De eerste ontdekking, gedaan naar aanleiding van gekleurde randen om door lenzen gevormde beelden, leidde enerzijds tot de bekende proeven over dispersie met een prisma, anderzijds tot het opgeven van de vervaardiging van lenzen voor kijkers en het construeren van een reflector, die uiteraard vrij was van chromatische aberratie. In 1672 zette hij zijn optische ontdekkingen uiteen in een brief aan de Royal Society: A Letter of Mr. I. N. containing his New Theory of Light and Colours (Phil. Trans. 80). Deze publicatie en een volgende in 1675 over kleuren in dunne platen leidden tot verscheidene polemieken, o.m. met Hooke, die hem verbitterden en hem de lust in het bekendmaken van wetenschappelijke vondsten benamen; deze reactie heeft een belangrijke invloed op zijn leven uitgeoefend.
Eerst na Hooke’s dood (1703) heeft hij weer een werk over optica gepubliceerd: Opticks or a Treatise on the Reflections, Refractions, Inflexions and Colours of Light (1704), waarin hij alle bekende lichtverschijnselen experimenteel behandelt en door een vrij gecompliceerde corpusculairtheorie, grotendeels in vragende vorm (Queries), tracht te verklaren. Dit werk heeft tot in het begin der 19de eeuw de optica geheel beheerst. De lessen over optica die hij te Cambridge gegeven had verschenen eerst in 1729 als Lectiones Opticae.
Ad 2. Waarschijnlijk heeft Newton reeds in 1666 vermoed, dat de kracht die de maan in haar baan houdt dezelfde is als die welke een steen doet vallen en getracht, dit vermoeden te verifiëren door vergelijking van de versnelling van de maan met die van de valbeweging. Hieruit heeft zich in de loop der jaren de algemene gravitatietheorie ontwikkeld, die in 1687 in het werk Philosophiae naturalis principia mathematica gepubliceerd is. Dit werk bevatte voorts een axiomatische fundering van de mechanica, een behandeling van de beweging van een stoffelijk punt in een centraal krachtveld en van bewegingen in fluida. De door Kepler opgestelde wetten der planetenbeweging konden met behulp van deze mechanica uit de onderstelling der algemene wederzijdse aantrekkingskracht worden afgeleid. Tevens werd de onhoudbaarheid van de werveltheorie van Descartes aangetoond. Over de verschillende in omloop zijnde meningen over de wordingsgeschiedenis van de gravitatietheorie raadplege men het hieronder vermelde werk van Beth.
Ad 3. Door de fluxierekening is Newton een van de grondleggers van de differentiaal- en integraalrekening geworden. Hij is hierover in een langdurige en onverkwikkelijke prioriteitsstrijd met Leibniz gewikkeld geweest; in de beoordeling van beider aanspraken is ook thans nog geen eenstemmigheid bereikt. Hij hield zich op wiskundig gebied verder bezig met algebraïsche vergelijkingen en met kubische krommen.
Door al de bovengenoemde onderzoekingen is Newton een van de allergrootste figuren van de geschiedenis der wis- en natuurkunde. Men kan hem beschouwen als de voltooier van de hervorming die deze wetenschappen in de 16de en 17de eeuw hadden ondergaan en als de grondlegger van de natuurwetenschap van de 18de en 19de eeuw.
Newton heeft zijn gehele leven door veel tijd en moeite besteed aan de chronologie van de oude geschiedenis en aan de theologie. Hij schreef (postuum gepubliceerde) verhandelingen over het boek Daniël en over de Openbaring van Johannes en trachtte de corruptheid aan te tonen van de bijbelplaatsen waarop het dogma van de Drieëenheid gebaseerd is. Hij vertoont zelf duidelijke Ariaanse sympathieën. Zijn beschouwingen hebben een sterke anti-Rooms-Katholieke inslag. Zijn natuurwetenschappelijk werk was bedoeld als een ondersteuning van de godsdienst.
DR E. J. DIJKSTERHUIS
Bibl.: Opera Omnia, uitg. d. Horsley (5 dln, 1779-1785). Er bestaat nog steeds geen moderne editie.
Lit.: J. W. N. Sullivan, I. N. (1938); L. Trenchard More, I.
N. (New York - London 1934); E. N. da Gosta Andrade, I. N. (1950). Voor het ontstaan en de inhoud van de Principia: H. J. E.
Beth. N.’s Principia (2 dln, Groningen 1932). Voor zijn werk als wiskundige en de prioriteitsstrijd: H. W. Turnbull, The Mathematical Discoveries of N. (London 1945); Jos. E.
Hofmann, Studiën zur Vorgeschichte des Prioritatsstreites zwischen Leibniz und N. (Berlin 1943); Idem, Die Entwicklungsgesch. d. leibnizschen Mathematik (München 1949). Over zijn optisch werk: M. Roberts and E. M. Thomas, N. and the Origin of Golours (London 1934). De Eng. vert. van de Principia door A.
Motte (1727) is herz. opn. uitgeg. door Fl. Cajori (Berkeley 1934). Een heruitg. van de Opticks m. inl. v. Whittaker verscheen London 1931. F. Dessauer, Weltfahrt der Erkenntnis.
Leben und Werk I. N.’s (Zürich 1945), geeft een romantisch ingeklede uiteenzetting van N.’s levensloop en werk; Ned. vert. d. A. J. Dijker, N.’s levensreis tot scheppend inzicht (’s-Gravenhage 1948, vert. ontmoet veel critiek). Over het theologisch werk: H.
Mc Lachlan, Sir I. N. ’s Theological Manuscripts (Liverpool 1950).
Benaderingswijze van Newton
is een door Newton ingevoerde methode om een reële wortel van een hogeremachtsvergelijking te benaderen. Indien nl. de gevraagde wortel tussen voldoend nauwe grenzen is ingesloten, vindt men telkens verder benaderende waarden voor die wortel, door een reeds gevonden benadering a te verminderen met
Kleurringen van Newton
zijn een ringvormig stelsel van kleuren, dat men verkrijgt door een vlakke convexe lens op een platte glasplaat te drukken. Men heeft dan tussen de beide glazen een dunne luchtlaag, die van de plaats van innigste aanraking af naar buiten langzamerhand dikker wordt. Ten gevolge van de interferentie der stralen, die tegen de voorkant en van die, welke tegen de achterkant der wigvormige luchtlaag teruggekaatst worden, ontstaat een stelsel van gekleurde concentrische ringen, terwijl zich in het midden een donkere plek bevindt. Dit verschijnsel, dat bij gereflecteerd licht plaatsheeft, wordt bij doorvallend licht in de complementaire kleuren waargenomen, terwijl de middelste plek dan wit is. Gebruikt men in plaats van wit licht monochromatisch licht, bijv. rood licht, dan zijn de ringen afwisselend zwart en rood.