(1, vergelijkend physiologisch),is de naam voor het verschijnsel, dat bij dieren soms in verschillende mate mannelijke en vrouwelijke primaire en secundaire geslachtskenmerken tegelijkertijd optreden.
Het bekendste voorbeeld leverde de plakkervlinder (Lymantria dispar), uitvoerig bestudeerd door R. Goldschmidt. Deze kruiste rassen van verschillende herkomst met elkaar en zag daarbij in bepaalde kruisingen min of meer intersexuele individuen optreden. Europese en Japanse rassen tonen elk op zichzelf normale geslachtsverhoudingen. Een Japans wijfje gaf met een Europees mannetje eveneens de verwachte 50 pct mannelijke en 50 pct vrouwelijke exemplaren. Maar werd een Europees wijfje gekruist met een Japans mannetje, dan werden alle mannetjes normaal, alle wijfjes meer of minder sterk intersexueel, al naar het gebruikte Europese en Japanse ras.
Het Europese ras „Fiume” gaf met het Japanse ras „Ogi” zelfs uitsluitend mannelijke nakomelingen, terwijl blijkens de geslachtschromosomen (z geslachtsbepaling), waarvan mannelijke vlinders er twee, vrouwelijke in elk geval slechts een normaal plegen te vertonen, de helft der individuen toch in wezen vrouwelijk was. De oorzaak moet gezocht worden in een verschil in kracht bij de genen F voor vrouwelijkheid en M voor mannelijkheid bij de verschillende geografische rassen. Alle Europese rassen zijn als zwakke rassen te beschouwen, alle Japanse als meer of minder sterke. Terwijl bij een normaal Europees wijfje de enige factor M in het enige geslachtschromosoom het verliest tegen de tendentie voor vrouwelijkheid, kan zo’n individu zelfs mannelijk worden, wanneer een sterke Japanse factor M in de plaats van de zwakke Europese M treedt. Intersexualiteit is eveneens waargenomen bij de bananenvlieg (Drosophila melanogaster), hier door het optreden van individuen met afwijkende chromosomen-combinaties. Een normaal wijfje heeft 2 stellen van 3 gewone chromosomen of autosomen en 2 geslachtschromosomen (x-chromosomen), een normaal mannetje ook 6 autosomen, 1 x-chromosoom en nog een zgn. y-element.
Men heeft nu ook individuen gevonden met 6 autosomen, 2 x-chromosomen en nog 1 of 2 y-chromosomen, ook zgn. triploïde individuen met 3 stellen van 3 autosomen en 3 x-chromosomen, eventueel nog met een y-chromosoom er bij, zelfs tetraploide individuen met 4 stellen autosomen en 4 x-chromosomen. Deze waren alle van het vrouwelijk geslacht, dat steeds voor de dag komt, als naast elk stel autosomen 1 x-chromosoom aanwezig is. Heeft men echter naast 2 stellen autosomen slechts i x-chromosoom, dan ontstaat een mannetje, ook wanneer bijv. het y-element ontbreekt of zelfs 2 y-chromosomen aanwezig zijn. Hieruit volgt, dat in het x-chromosoom een factor F gelegen is, ergens in de autosomen een factor M, en dat de factor F sterker werkt dan de factor M, maar het verliest tegen 2 factoren M. Men heeft nu ook individuen gevonden met 3 stellen autosomen en 2 x-chromosomen, eventueel nog met een y-chromosoom er bij, en deze waren intersexueel. Het is duidelijk: men had hier in de cellen 3 zwakkere genen M en 2 sterkere genen F en deze wogen nu tegen elkaar op.
Het y-chromosoom is voor de geslachtsbepaling zonder betekenis. Dit geldt blijkens de onderzoekingen van E. Witschi bij kikkers niet voor deze dieren, waarbij, evenals bij Drosophila, het mannelijke geslacht heterogametisch, van het xy-schema, is. Ook hier werden verschillende locale rassen met elkander gekruist, waarbij bleek dat de F-factor in het x-chromosoom met verschillende kracht kan werken niet alleen, maar ook, dat in het y-chromosoom meestal ook een F-factor werkzaam is, hoewel meestal zwakker dan de F-factor in het x-chromosoom. Als gevolg hiervan kunnen ook hier tweeslachtige, intersexuele individuen optreden. Goldschmidt wees er op, dat ook de homosexualiteit vooral optreedt, wanneer rassen met elkander worden vermengd, en zeer belangwekkend zijn in dit verband mededelingen van Th.
Lang en K. Jensch, dat zij bij duizenden gezinnen, waarin een homosexuele zoon voorkwam, het aantal zoons veel te groot hadden bevonden ten opzichte van dat der dochters, wat aan de resultaten van Goldschmidts kruisingsproeven doet denken.
PROF. DR TH. J. STOMPS
Lit.: E. Witschi, Bestimmung und Vererbung des Geschlechts bei Tieren (Handb. d. Vererbungswissenschaft, Bd II D, Berlin 192g); R. Goldschmidt, Die sexuellen Zwischenstufen (Monogr. a. d. Ges.-Gebiet d. Physiol. d.
Pflanzen u. Tiere, Bd 23, Berlin 930,> Th. Lang, Ergebnisse neuer Untersuchungen zum Problem der Homosexualität (Monatsschr. f. Kriminalbiologie und Strafrechtsreform, 1939); Idem, Erbbiologische Untersuchungen über die Entstehung der Homosexualität (Münchener Mediz. Wochenschr. 1941); K. Jensch, Zur Geneologie der Homosexualität (Arch. f. Psychiatr. 1941).
(2, bij de mens). Zoals onder geslachtsbepaling is uiteengezet wordt het geslacht van de mens in eerste aanleg bij de bevruchting bepaald door de constellatie der chromosomen in de bevruchte eicel. Bevat deze 2 x-chromosomen, dan is dit het geval met alle cellen, die door deling uit deze eicel zullen ontstaan en dan wordt het geslacht vrouwelijk. Is er daarentegen slechts i x-chromosoom, dan wordt het geslacht mannelijk. Potentieel is elk individu echter bisexueel, zoals in de normale ontwikkelingsgeschiedenis duidelijk blijkt. Men stelt zich voor dat de x-chromosomen de ontwikkeling in vrouwelijke richting leiden als hun invloed sterk genoeg is.
Bevat iedere cel slechts 1 x-chromosoom, dan is de invloed hiervan gering en gaat de ontwikkeling in mannelijke richting. In normale omstandigheden is de invloed der chromosomenconstellatie op de geslachtelijke differentiatie zo overwegend, dat zich geslachtsklieren, uitwendige geslachtsorganen en secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen, die met deze constellatie in overeenstemming zijn. In latere ontwikkelingsstadia ondersteunen de hormonen der geslachtsklieren dan de invloed der geslachtschromosomen op de sexuele differentiatie.
Deze ontwikkeling kan op verschillende manieren en in verschillende stadia worden gestoord, waardoor dan de primaire en secundaire geslachtskenmerken niet of niet in ieder opzicht beantwoorden aan de chromosomenconstellatie der cellen. Gebeurt dit in een vroeg stadium, dan rijzen er bij de geboorte moeilijkheden bij de vaststelling van het geslacht. Op de chromosomenconstellatie kan men niet afgaan, o.a. omdat een onderzoek daarnaar practisch onuitvoerbaar is; ook de aard der geslachtsklieren laat zich bij de pasgeborene niet vaststellen. Men let dus alleen op de bouw der uitwendige geslachtsorganen. Deze lijken in zulke twijfelgevallen gewoonlijk meer op vrouwelijke dan op mannelijke zodat het kind als meisje wordt aangegeven. De ervaring heeft echter geleerd, dat dergelijke individuen zich later meestal overwegend in mannelijke richting ontwikkelen; vaak blijken er later ook testikels te zijn, zij het onvolwaardige.
Het zou daarom volgens velen beter zijn, in geval van twijfel, als regel aan te nemen, dat het geslacht mannelijk is. Het merendeel dezer individuen voelt en gedraagt zich later meer mannelijk dan vrouwelijk; dit moet de doorslag geven. Zij kunnen in dit geval beter als man door het leven gaan, ook al zou vaststaan dat de chromosomenconstellatie vrouwelijk is. Maar hoe men het vraagstuk ook tracht op te lossen, het blijven beklagenswaardige mensen, die in hun leven voor grote moeilijkheden komen te staan, in het bijzonder als het „meisje” later van geslacht moet veranderen (verhuizing kan die moeilijkheden slechts gedeeltelijk ondervangen) of als het tot een huwelijk komt.
Andere vormen van intersexualiteit ontstaan door de werking van heterosexuele hormonen, die geproduceerd worden door bepaalde gezwellen van endocrine klieren, bijv. bijnieren of eierstokken. Hierdoor kunnen zich feminisatieverschijmelen ontwikkelen bij mannen of — vaker — masculinisatie- verschijnselen bij vrouwen. In deze gevallen kan verwijdering van het gezwel genezing brengen (z ook hermaphroditisme).
DR H. J. VIERSMA
Lit.: F. L. von Neugebauer, Hermaphroditismus beim Menschen (Leipzig 1908); H. M. Young, Génital Abnormalities, Hermaphroditism and Related Adrenal Diseases (Baltimore 1937); A. P. Gawadias, Hermaphroditos, the Human Intersex (London 1946); G. Krediet, Zoogdierinters. (2de dr., Gorinchem 1948).