Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Inktvissen

betekenis & definitie

Cephalopoden (Koppotigen), vormen zoölogisch een groep van de Weekdieren. Men kan ze nl. als slakken beschouwen, welker voet veranderd is in een aan de buik bevestigde trechter.

Twee mantellappen, uitgroeisels van de zijden van het lichaam, zijn èm buik en trechter tot een zak samengegroeid, zó, dat de trechter de toegang tot die zak afsluit. Water, met kracht uit de zak geperst, spuit uit de nauwe trechteropening en doet het dier, met een schok, achteruit door het water schieten. De ontspannen zak, die tevens de kieuwen bevat, laat daarna weer vers water tot deze toe. Dreigt er gevaar, dan wordt de sterk kleurende, zwarte inhoud van de inktbuidel mede door de trechter uitgespoten. Het meters ver verduisterde water verbergt het snel vluchtende dier voor zijn vijanden. Rondom de mond, die behalve een rasp-tong (radula) een stel kaken als een papegaaiensnavel herbergt, staan de vangarmen, die met hun vele zuignappen de prooi grijpen.

De schelp, indien aanwezig, ligt meestal als een kalkplaat of als een hoornplaat aan de rugzijde in de huid. Een enkele maal (Nautilus, fig. i, op plaat Vormen van Inktvissen) vindt men een uitwendige, gewonden schelp. Één vorm (Argonauta) bezit een bijzondere, papierachtige, uitwendige schaal. Deze dieren hebben een voor slakken zeer grote en levendige intelligentie; hun ogen zijn groot en samengesteld gebouwd, het zenuwstelsel en de bloedsomloop zijn hoog georganiseerd. Het zijn alle roofzuchtige zeebewoners. In de huid van de Cephalopoden komen in de regel vele Chromatophoren voor, cellen, die te beschouwen zijn als gemodifieerde bindweefselcellen, gevuld met een rood, geel, bruin of blauw pigment. Door middel van fijne spieren kunnen de Chromatophoren van vorm veranderen, zodat het gekleurde pigment dan over een groot of kleiner areaal verspreid is.

De dieren kunnen door verschillen in expansie of contractie van de chromatophoren verschillende kleuren aannemen. Zij verkleuren om zich aan te passen aan de kleur van de omgeving of als gevolg van prikkels van buiten af.Vele vormen geven licht in het schemerige duister der diepere zeeën (zie de plaat bij Lichtgevende organismen). De groep kende in vroegere aardperioden haar rijkste vormenontplooiing; de schelpen en schelppunten (donderspitsen) van die uitgestorven inktvissen (Ammonieten, Nautiliden, Belemnieten) treft men onder de versteningen in groten getale aan. Men deelt de Inktvissen als volgt in:

1. Vierkieuwigen (Tetrabranchiaten). Hiertoe alleen Nautilus (fig. i) uit de Pacifische Oceaan, een eenvoudige vorm zonder inktzak, met zeer vele korte armen, een eenvoudig oog en een grote, dikke schelp. Deze schelp vooral is bekend en werd reeds vroeger veelvuldig door de zeevaarders meegenomen. Inwendig is de in een spiraal gewonden schelp door een serie tussenschotten in kamers verdeeld, waarvan alleen de laatste, buitenste, door het dier wordt bewoond, de overige dienen hem als „luchtkamers”, die hij, al naar hij stijgen of dalen wil in zee, kan ledigen en vullen met gas (duikboot) door middel van een fijne buis, die midden door alle tussenschotten heen loopt. Men kent ruim gooo uitgestorven soorten, die hun bloei bereikten in het Boven-Siluur. Thans leven er nog slechts 5 soorten. Verwant zijn de slechts fossiel (Onder-Devoon tot Boven-krijt) bekende Ammonoidea of Ammonieten.
2. Tweekieuwigen (Dibranchiaten). A. Tienarmigen (Decapoda), met acht korte armen en twee lange voor het snel vatten van de prooi. Hiertoe behoren de grootste, bekende inktvissen van het geslacht Architeuthis. Bekend is ook het geslacht Loligo met een hoornachtige schelp (pijlinktvis). Spirula bezit een wel inwendige, maar gewonden en gekamerde schelp. Dit geslacht is het enige nog levende van de als fossielen zo bekende onderorde der Belemnieten (of donderspitsen), welke hun bloeitijd in Lias, Jura en Krijt hadden. Gewoonlijk is van de schelp alleen het stevige, verlengde rostrum bewaard.

Uit ons Limburgse krijt is bijv. bekend Belemnites mucronatus. Sepia komt ook aan de Ned. kust voor, haar kalkachtige schaal is bekend als zeeschuim, spoelt vaak aan het strand aan en dient, fijngewreven, als polijstpoeder en wordt ook aan kanaries gegeven; de inkt levert gedroogd de bekende kleurstof sepia. De dwerginktvis (Sepiola) leeft in de Middellandse Zee; ook een soort in onze zeeën. De schelp is ook hier hoornachtig. Fossiel zijn (sedert het Trias) slechts weinige Sepia-achtigen bekend. B.

Achtarmigen (Octopoda), gewoonlijk geheel zonder schelp, vaak zijn de armen door een vlies met elkaar verbonden. Octopus, door de Ouden poliep genaamd, terwijl reusachtige soorten door de Noren Kraken genoemd werden, ook in de Noordzee, loert in holten en spleten op zijn prooi, vooral krabben. Bij Argonauta heeft het wijfje een valse, papierachtige, uitwendige schelp, afscheidingsproduct van twee van de armen. De eieren worden in de schelp afgezet en blijven hier tot de jongen zich er uit hebben ontwikkeld. Het zeer kleine mannetje bezit, als meer inktvissen, een aparte arm die, met pakjes zaad beladen, in de mantel van het wijfje wordt achtergelaten, de zgn. hectocotylus-arm. Men vindt de dieren in de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan, en enkele andere soorten in de tropen.

Fossiel zijn sedert het Krijt slechts enkele soorten bekend. Vijanden van de inktvissen zijn vooral vissen. Een aanwijzing voor inktviseters is het voorkomen van de onverteerbare kaken in hun maag.

PROF. DR H. ENGEL.

< >