Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Ingwaeonen

betekenis & definitie

De Romeinse geschiedschrijver Tacitus verdeelt in zijn Germania de Germanen in drie groepen, Istaevones, Ingaevones en Hermiones. Deels op grond van latere getuigenissen (o.a. van Plinius), deels op grond van emendatie vernederlandst men deze benamingen als Istwaeonen, Ingwaeonen en Eminonen. Het staat niet vast, welke ethnografische waarde aan Tacitus’ indeling is toe te kennen, en voor de tegenwoordige wetenschap heeft die indeling weinig of geen betekenis meer. Zijn „Ingaevones” echter, die hij „proximi Oceano” plaatst, zijn voor de germanistiek van de 20ste eeuw belangrijk geworden doordat men de benaming „Ingwaeonen” is gaan gebruiken voor een groep Germaanse stammen die langs de Noordzeekust hebben gewoond, en wier taal zich in sommige opzichten onderscheidde van de meer in het binnenland gesproken Germaanse dialecten.

Men stelt zich voor, dat deze Ingwaeonen van de Vlaams-Zeeuws-Hollandse kuststreek eerst betrekkelijk laat, sedert Karel Martel, door Frankische kolonisatie verfrankischt zijn, zodat in de taal een Frankische bovenlaag op een Ingwaeoonse onderlaag is gevormd. In het Nederlands, dat in hoofdzaak op het Frankisch berust, vertonen zich dan sommige eigenaardigheden van die onderlaag, die men „ingwaeonismen” noemt (z Nederland, taal). Tot de Ingwaeoonse stammen behoorden ook de Friezen, en vroeger meende men, afgaande vooral op het getuigenis van de Lex Frisionum, dat de Friezen langs de kust van het Vlie tot het Zwin gewoond hebben. In verband daarmede werden enkele van de verschijnselen die men thans bij voorkeur ingwaeonismen noemt, als „frisismen” beschouwd.De betrekkelijke vaagheid van het begrip „Ingwaeoons” Iaat een vrij groot verschil in opvatting toe over wat als „ingwaeonisme” kan gelden. Het is echter gewenst, met die term in geografische zin alleen aan te duiden verschijnselen die beperkt zijn tot de kuststreken, dus niet eigen zijn aan de meer in het binnenland gesproken Germaanse dialecten, en in chronologische zin alleen eigenaardigheden die haar beslag gekregen hebben in een tijd toen de taalkundige tegenstelling Ingwaeoons en niet-Ingwaeoons nog met een ethnografische tegenstelling correspondeerde, d.w.z., om een ruime termijn te nemen, vóór het jaar 1000. Wat er later in de taalgeschiedenis is gebeurd, heeft, zoals alle taalverschijnselen, ook zijn geografische verbreiding. Maar als een latere ontwikkeling blijkt vooral het westelijke Nederlands te bestrijken, verdient die, nu de oude stam- en taaltegenstellingen volkomen zijn uitgewist en andere factoren de gang van zaken beheersen, om die geografische begrenzing nog niet de naam van ingwaeonisme.

PROF. DR C. B. VAN HAERINGEN

Lit.: Wrede, in: Zschr. für deutsche Mundarten 1924, blz. 270 e.v.; Idem, in: Teuthonista 2, blz. 19 e.v.: Brinkmann, Sprachwandel u. Sprachbewegungen in althochdeutscher Zeit (1931); blz. 54 e.v.; Frings, Die Stellung der Nederlande im Aufbau des Germanischen (1944); Lohse, in: Germanisch-Romanische Monatschr. 38 (1940), blz. 24 e.v.; Kloeke, Zum Ingwaeonismenproblem (Festschr. C. Borchling 1932); Heeroma, in: Tijdschr. voor Ned. Taal- en letterkunde 58, blz. 198 e.v.; I de m, in: Nieuwe Taalgids 37.

< >