Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Incarnatie

betekenis & definitie

(1, algemeen). Met deze term wordt aangeduid, dat een goddelijk wezen in menselijk vlees op aarde verschijnt.

Hij vooronderstelt dus een zekere mate van transcendentie in het wezen der godheid. Bijzonder veelvuldig zijn incarnaties in de religieuze voorstellingen van het Hindoeïsme, waar inzonderheid de god Wisjnoe in talloze avatara’s („nederdalingen”) onder de mensen verschijnt. Ook in het Boeddhisme, vooral in het zgn. Mahayana en het Tibetaanse Lamaisme spelen incarnaties een grote rol. Zij zijn daar verbonden met het geloof in zielsverhuizing. Een ander karakter dragen de incarnaties in het complex van Hellenistische, Oosterse en Christelijke religieuze gedachten, dat men Gnosis noemt; daar zijn zij gedacht in verband met de tegenstelling tussen geest en materie: de verlosser, ook wel een reeks van verlossers, daalt neer op de aarde, neemt materiële vorm aan; daarvan moet hij echter of zelf verlost worden, of zijn verbintenis met het vlees is slechts een schijnbare (docetisme).In het Christendom is de Incarnatie het centrale leerstuk, de grondslag van alle gedachten omtrent Christus, God en mens. Het meest karakteristieke verschil tussen de godsdiensten is het feit, dat de Indische talloze incarnaties kennen, terwijl het Christendom het begrip slechts in het enkelvoud toepast.

PROF. DR G. VAN DER LEEUW +

(2, Rooms-Katholiek), letterlijk vleeswording, in het Middelnederlands ook wel invleesing, wordt thans algemeen weergegeven door menswording.

Naar bijbels gebruik beduidt het woord vlees de ganse mens, lichaam en ziel, dikwijls met enige nadruk op de werkelijkheid van de zwakke, aan het lijden blootgestelde menselijke natuur. Vgl. bijv. Luc. 3 : 6; Joh. 17 : 2; Hand. 2 : 17; I Petr. i : 24, enz. Feitelijk slaat de uitdrukking terug op Joh. 1 : 14: „Het Woord is vlees (d.i. mens) geworden”. Het Woord blijft wat het is, met name de eeuwige Godszoon, doch het komt in het vlees, I Joh. 4 : 2-3 en II Joh. 7, en wordt werkelijk mens, dus niet alleen in schijn, zoals de Docetisten beweerden. Daarmee wordt de tegenstelling van de goddelijke grootheid en de menselijke zwakheid sterk onderstreept en tevens de éne persoonlijkheid, die de beide naturen schraagt, aangegeven.

In het kerkelijk spraakgebruik zijn verschillende termen gangbaar geweest, bijv. Godsverschijning, lichaamswording, nederkomst (van de Godszoon), opneming (van de menselijke natuur), vereniging, samenvoeging (van beide naturen in één persoon). Het Symbolum van Nicea gebruikt de beide uitdrukkingen: „De Godszoon kwam in het vlees... en Hij is mens geworden.”

Dergelijk begrip is in de heidense godsdiensten niet te vinden. Wel is er sprake van goden, die bij gelegenheid op aarde verschijnen, om zich te laten vereren. Van zulk Epiphanie-geloof getuigt het gebeurde met Paulus en Barnabas te Lystrae, Hand. 14 : 11-17, waarop de Apostel reageert met een beroep op de eenheid van de scheppende God. Dit beginsel ligt ten grondslag aan de Incarnatie-leer: God zelf is in de persoon van zijn Zoon op de aarde gekomen, om door zijn lijden en kruisdood de zonden van de mensen uit te boeten, en de gelovigen, door de mensgeworden Godszoon, weer met God te verenigen.

Ook de heidense godsdiensten hebben naar vereniging van de mens met God gestreefd, hetzij in de wijsbegeerte door metaphysische extase, hetzij in de mysterie-godsdiensten door magische praktijken. In beide gevallen wordt de verhevenheid van God tekortgedaan, aangezien de mens Hem op eigen kracht wil bereiken. De heidenen hebben, naar het getuigenis van St Augustinus, nooit gedacht, dat God uit liefde naar de mensen zou afdalen. De mythologie bevat geen gegevens van dien aard.

De incarnatie staat eveneens rechtstreeks tegenover de vergoding van menselijke personen, helden of heersers, zoals men die o.a. in de Oosterse of Romeinse keizercultus aantreft. De pogingen van Bousset e.a. om deze hypothese aannemelijk te maken hebben niet de minste waarschijnlijkheid. Het einde van de Christus in de vernedering van de kruisdood vormt daartegen een onoverkomelijke moeilijkheid, samen met het strenge monotheïsme van het Jodendom en het Christendom.

Alleen het geloof in de liefdevolle heilsvoorzienigheid van God verklaart het aanvaarden van het mysterie, dat door het 4de Concilie aldus wordt uitgedrukt: „Met de heilige vaders leren wij dat Jezus Christus, volmaakt volgens zijn godheid en volmaakt volgens zijn mensheid, waarachtig God en waarachtig mens, uit een redelijke ziel en een lichaam bestaande, medezelfstandig met de Vader naar de godheid en medezelfstandig met ons naar de mensheid, in alles aan ons gelijk behalve in de zonde één en dezelfde eengeboren Godszoon is, onze Heer Jezus Christus” (Denzinger, n. 148) (z Christologie en Christus).

PROF. DR MAG. G. PHILIPS

Lit.: K. Prümm, Christentum als Neuheitserlebnis (1939), hst. 5.

(3, Protestant). Voor het reformatorisch verstaan van de Bijbel betekent incarnatie: vernedering. Vernedering Gods terwille van het heil van de mens. De reformatorische aandacht is niet eens allereerst gericht op de geboorte in de stal van Bethlehem, maar primair op het Kruis van Golgotha. De incarnatie neemt steeds toe op de weg van Bethlehem naar Golgotha: het hoogtepunt, of liever het dieptepunt, wordt bereikt op Golgotha, waar Christus zonde voor ons is gemaakt (II Cor. 5 : 21), waar Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh. I : 29). Dit reformatorische verstaan der incarnatie vanuit het Kruis van Golgotha betekent, dat de reformatorische opvatting der incarnatie soteriologisch is bepaald: het gaat om het heil der mensen, en het heil is de vergeving der zonde, de verzoening der schuld. Immanuël God-met-ons (Matth. i : 23) is de zin der incarnatie: God is vergevend en verzoenend mèt ons.

Om de reformatorische positie in deze te verstaan, moet behalve op het soteriologische karakter óók op de eenmaligheid der incarnatie gelet worden. Incarnatie is daad Gods. De incarnatie is toen en toen, onder keizer Augustus en onder Pontius Pilatus, geschied. Zij is een historisch gebeuren. Zij is geen algemeen beginsel. God is alleen in de Mens Jezus vlees geworden. Incarnatie is geschiedenis.

De Reformatie erkent geen voortzetting van de incarnatie. De R.K. Kerk ziet in de Kerk als het mystieke lichaam van Christus de voortzetting der incarnatie. Zij erkent de Kerk als de onder ons voortlevende Christus. De R.K. Kerk ziet ook de transsubstantiatie van brood en wijn in lichaam en bloed van Christus (de Mis) in zekere zin als voortzetting van incarnatie en Kruisoffer.

Hiertegen verheft zich het reformatorische protest. De Reformatie ziet de Kerk uitsluitend als de vergadering dergenen, die de vruchten van de éénmalige incarnatie Gods in Christus deelachtig zijn.

De Reformatie verzet zich ook tegen de Grieks-Orthodoxe positie, die de incarnatie Gods in Christus ziet als een speciaal geval van een algemeen beginsel, nl. dat het stoffelijke en menselijke bestemd is om vergoddelijkt te worden. In het Oosten gaat het bij de incarnatie niet om een éénmalige daad Gods, maar om een voortgaand proces van vergoddelijking.

Tegenover het Rooms-Katholicisme en de Grieks-Orthodoxie heeft in het bijzonder de Calvinistische Reformatie streng vastgehouden aan de these, dat het eindige niet in staat is het oneindige te bevatten (finitum non est capax infiniti, waaronder het Calvinisme verstaat, dat er geen vermenging van het goddelijke met het menselijke plaats heeft). Wanneer de Reformatie zegt: God blijft God en de mens blijft mens, bedoelt zij: de mens wordt niet in de bovennatuur opgenomen en daardoor verbovennatuurlijkt, maar hij wordt gerechtvaardigd, d.w.z. als mens, ja als zondaar aangenomen tot kind Gods. Voor geen enkele soort van transsubstantiatie is in het Calvinistische Protestantisme plaats.

Binnen de Reformatie is er dan nog het verschil tussen de Lutherse en de Calvinistische opvatting der incarnatie. Het Lutheranisme legt de nadruk op de vereniging van de goddelijke en menselijke natuur in Christus. Het Calvinisme zoekt de eenheid in de persoon van Christus, waarbij de goddelijke natuur goddelijk blijft en de menselijke natuur menselijk. Bij Luther deelt de menselijke natuur van Christus in de eigenschappen der goddelijke natuur. Calvijn handhaaft de creatuurlijke afstand tussen het goddelijke en het menselijke, ook als de zonde in de Zondeloze is weggenomen.

Ten slotte wijzen wij nog op het Anglicanisme, zo verwant aan de Grieks-Orthodoxie, dat een brede opvatting der incarnatie voorstaat, gezien als de volkomen en innige penetratie van het leven van mens en wereld door het leven en de kracht van God.

PROF. DR G.C. VAN NIFTRIK

Lit.: W. J. Aalders, De Incarnatie (Groningen 1933).

< >