of huisambt noemt men het ambt van iemand, die met een duurzame, bepaalde, waardigheid aan het hof van een regerend vorst is bekleed. In de Frankische tijd kende men aan het hof der Merovingen als zodanig de hofmeier, de kameraar (Lat. cubicularius, later camerarius), de maarschalk (cornes slabuli) en de schenker (princepspincernarum, later buticularius). Deze ambtenaren stonden aan het hoofd van een aantal lagere dienaren en behoorden tot de aanzienlijkste raadslieden van de koning.
De leiding van de hofhouding werd door de Karolingen opgedragen aan een senescalcus (seneschalk). Ook aan de hoven van de latere kortingen van Frankrijk en van de keizers van het Heilige Roomse rijk treffen wij een aantal soortgelijke hofambten aan. In navolging van de koning zien wij nu ook de lagere vorsten, geestelijke zowel als wereldlijke, hofambten instellen. In de regel worden deze dan bezet door ministerialen (z dienstman). Dat ook in die tijd de hofambtenaren niet slechts voor hofdienst, maar ook voor overheidsfuncties werden aangewend, blijkt nog uit benamingen voor middeleeuwse overheidsfunctionarissen als drost* (dapifer), maarschalk (marescalcus) e.d., welke afkomstig zijn van oude hofambten.Lit.: Fr Olivier-Martin, Hist. du droit français (1948); Cl. Frh. von Schwerin -H. Thieme, Grundzüge d. dtschen Rechtsgesch. (4de dr., 1950).