Amerikaans palaeontoloog en zoöloog (Fairfield, Conn., 8 Aug. 1857 - Garrison-on-Hudson 6 Nov. 1935), heeft veel bijgedragen tot de kennis van recente en fossiele gewervelde dieren. Hij studeerde aan de Princeton University en te Cambridge (Engeland) en Londen.
In 1891 werd hij professor aan de Columbia University te New York en tevens aangesteld aan het American Museum of Natural History te New York, speciaal voor de nieuw op te richten afdeling voor fossiele werveldieren, die onder zijn beheer tot grote bloei kwam. Uit zijn onderzoekingen leidde hij een aantal wetten voor de evolutie af, waarin hij de nadruk legde op de waarschijnlijkheid van het langdurig naast elkaar blijven bestaan van parallelle descendentiereeksen en op de invloed van aanpassing der diervormen aan hun milieu.Hij publiceerde onderzoekingen over de oorsprong van het corpus callosum in de hersenen der zoogdieren; een grote verhandeling over de mesozoïsche zoogdieren (1880); talrijke studiën over de evolutie van de zoogdierkies tot en met het trituberculaire stadium en een nieuwe nomenclatuur van de verschillende elementen van de kiezen in boven- en onderkaak; verscheidene grote publicaties over fossiele rhinocerossen, titanotheriums, paardachtigen en slurfdieren; het grote boek The Age of Mammals (1910).