Duits jurist (Praag 11 Oct. 1881), werd in 1914 hoogleraar te Wenen, in 1929 te Keulen. Na de machtsaanvaarding van Hitler verliet hij, als Jood, Duitsland.
Hij doceerde publiekrecht, internationaal recht en wijsbegeerte van het recht. Hij ontwierp de grondwet voor de Republiek Oostenrijk, die in 1920 tot stand is gekomen en waaraan hij zijn geschrift Oesterreichisches Staatsrecht (1923) wijdde.Zijn oorspronkelijke theorieën verwierven zich grote aanhang, maar vonden ook vele bestrijders. Geen rechtsfilosoof uit de laatste decenniën heeft zoveel discussie ontketend als Kelsen.
Kelsen is vooral bekend geworden als hoofd van de zgn. „Weense school”, de volgelingen van zijn „Reine Rechtslehre”. Aansluitend bij Neokantiaanse gedachten (vnl. van H. Cohen en W. Windelband) heeft hij de rechtswetenschap willen zuiveren van alle niet-juridische elementen, van maatschappelijke, psychologische of politieke aard. Het recht is volgens hem louter een systeem van normen, dat zijn regels die een behoren uitdrukken en geen beschrijving van de werkelijkheid. De geldigheid van een norm kan slechts uit een hogere norm worden afgeleid zodat de gehele rechtsorde, waarmee Kelsen de Staat vereenzelvigt, ten slotte steunt op één gegeven of hypothetische „Grundnorm” (zgn. Stufenlehre).
Het is begrijpelijk, dat deze zuiver formele rechtswetenschap, naast enthousiaste volgers, die Kelsen’s theorie als juist en veelbelovend voor een meer wetenschappelijke doordringing van het positieve recht zagen (o.a. Verdross, F. Weyr, Pitamic; in Nederland M. M. van Praag, J. C. Coebergh), ook op ernstig verzet moest stuiten. Met name komen drie aspecten van het recht: de positiviteit van een bepaalde rechtsorde, de teleologische uitlegging en de waardering van de rechtsregels bij Kelsen naar veler oordeel te kort.
Bibi.: (o.m.) Das Problem der Souveränität und die Theorie des Völkerrechts (1920); Das Verhältnis von Staat und Recht im Lichte der Erkenntniskritik (1921); Der soziologische und der juristische Staatsbegriff (1922, 2de dr. 1928); Rechtswissenschaft u. Recht (1922}; Hauptprobleme der Staatsrechtlehre, entwickelt aus der Lehre vom Rechtssätze (1923); Allgemeine Staatslehre (1925); Die philosophischen Grundlagen der Naturrechtslehre und des Rechtspositivismus (1928); Staatsform und Weltanschauung (1933); Reine Rechtslehre (1934, met een uitvoerige literatuuropgave van aanhangers en bestrijders der leer); General Theory of Law and Order (1945) i Society and Nature (1946); Vergeltung und Kausalität (1946).
Lït.: Fritz Sander, K’s Rechtslehre (1923); O. Hintze, K's Staatslehre in Hist.Ztschr.dl 135 (1927); W. Jockel, H.K’s rechtstheor. Methode. Darstellung und Kritik (1930); H. L. M. van Schaik, Beschouwing n. a. v. K’s gelijkstelling van Staat en recht, diss. Leiden (1930); J. C. Goebergh, Moderne rechtsvormingstheorieën, diss. Utrecht (1932); M. M. van Praag, Die Rechtsfunktionen, diss. Leiden (1932); R. A. Métall, Bibliographie der Reinen Rechtslehre (1934); Fr. Emanuel, L’Idée du droit (1937, met opg. van Fr. lit.); W. Eberstein, Die philos. Schule der reinen Rechtslehre (1938); J. Barents, Het verschraalde denken, enz., diss. Leiden (1945), J. Stone, The Province and Function of Law (1946, 2de dr. 1950); M. M. van Praag, Algemene rechtsleer (1949).