is de naam van een eenzaadlobbige plantenfamilie, die verwant is met de Amaryllideëèn en de Irideeën. Buiten Europa komen zij over de gehele wereld verspreid voor. Het zijn met een wortelstok overblijvende, vaak wollig behaarde kruiden met meest in twee rijen staande, verspreide, gaafrandige, zwaardvormige, rijdende, aan de voet schede vormende bladeren en trossen of tuilen van tweeslachtige bloemen, waarbij de buitenste 3 meeldraden vaak wegvallen en het vruchtbeginsel onderstandig wordt.
Twee geslachten, die gewoonlijk tot deze familie gerekend worden, mogen hier genoemd worden, omdat er bekende sierplanten toe behoren, te weten Ophiopogon Ker. en Sanseviera Thb. Het eerste komt met 8 soorten voor in Oost-Azië, waarvan het best bekend O. Jaburan Ldd., een 30-40 cm hoog groeiende plant uit Japan met witte tot lilaachtige bloemtrossen, waarin de bloemen in groepjes van 6 tot 9 in de oksels der schutblaadjes staan, daarbij bontbladerige verscheidenheden met geel- of wit-gestreepte bladeren, en de in alles kleinere O. Japonicus Ker., die de bloemen in groepjes van 2-3 heeft staan, met o.a. de fraaie, bonte variëteit O. J. argenteomarginatns. Dit zijn zeer gezochte kamerplanten, veel gebruikt ook ter beplanting van mandjes, vaasjes enz.
Zij worden vermenigvuldigd door scheuren en moeten des winters naar de koude kas. Het geslacht Sanseviera telt, in tropisch Afrika en Indië, een 60-tal soorten, waarvan er enige zeer bekende warme-kasplanten zijn: S. zeylanica Willd., afkomstig van Ceylon, bleekgroen met lichte dwarsbandjes op de bladeren; S. guineensis Willd., uit Guinea, met dikke, donkergroene, witachtig gevlekte bladeren; en S. cylindrica Boj., uit Oost-Indië, die zuiver ronde bladeren heeft. Deze en andere soorten zijn ook zeer gezochte vezelplanten {Afrikaanse hennep). Behalve door scheuren zijn zij ook door bladstekken te vermenigvuldigen.