Duits schrijver (Barlt, Holstein, 19 Oct. 1863 - 11 Apr. 1945), studeerde te Tübingen, Berlijn en Kiel en was van 1890-1902 predikant in zijn geboortestreek. Nadat hij zijn ambt had neergelegd, woonde hij achtereenvolgens in Meldorf, Blankenese en Barlt.
Zijn romans, waarvan sommige in honderdduizenden exemplaren verspreid zijn, werden vóór Wereldoorlog I waarschijnlijk meer gelezen dan die van enig ander Duits schrijver. Bij het begin van Wereldoorlog II steunde hij krachtig de nationaal-socialistische regering.Bibl.: Die Sandgrafin (1896); Die drei Getreuen (1898); Dorfpredigten (3 dln, 1899-1903); Jöm Uhl (1901); Hilligenlei (1906); Peter Moors Fahrt nach Südwest (1907); Klaus Hinrich Baas (1909); Der Untergang der Anna Hollmann (1911); Die Brüder (1917); Otto Babendieck (1925): Dummhans (1929); Der brennende Baum (1931); Meino der Prahler (1933); Vorland (1938); Der Weg unseres Volkes (1938); Lebensbericht (1940).
Lit.: H. M. Elster, G. F. (1912); A.
Droege, Die Technik in G. F.’s Romanen (1915); W. Alberts, G. F., ein Dichter unserer Zeit (1922); W.
Gonser, G. F.’s sittliche Anschauungen, diss. Marburg (1931); N. Numsen, G.
F. (1933, 2de dr., 1938); W. Johnsen, G. F. (1934); O. Hauser, G.
F. als niederdeutscher Dichter (1936); Th. Bohner, Freundschaft mit F. (1938); F. K. Braun, Kulturelle Ziele im Werk G.
F., diss. Michigan (1946).
