noemt men de heersers van het door Baboer*, een achterkleinzoon van Timoerlenk, in Voor-Indië ca het jaar 1526 gestichte Mohammedaanse rijk. De stichters van dit rijk waren Turken; de aanduiding Mogol komt daarvan, dat Timoerlenk en zijn nazaten er eer in stelden, dat zij met het Mongoolse vorstenhuis van Djingiz-Chan verwant waren.
In het Grootmogolrijk vormden daarom Turken, en ook Perzen, de heersende kaste; de Islam was de bevoorrechte godsdienst en de kanselarij- en literatuurtaal was Nieuwperzisch. Aanvankelijk breidde het rijk zich voortdurend uit. Baboer regeerde reeds over vrijwel de gehele Gangesvlakte en de Pendsjab, maar bij zijn dood (1530) werd zijn opvolger Hoemayoen weer naar Afghanistan verdreven; hij herstelde zich echter en heroverde bijna heel zijns vaders gebied. Zijn zoon, de beroemde Akbar* (1556-1605), breidde dit gebied nog uit met Kasjmir en enige delen ten Z. van de Gangesvlakte, terwijl hij ook Bengalen beheerste. Hij was een uitstekend heerser evenals zijn tweede opvolger Sjâh Djahân (1628-1659). Onder de zoon van de laatstgenoemde, Aurangzeb (1659-1707) werd het rijk nog belangrijk uitgebreid, zodat het ten slotte geheel Voor-Indië behalve de uiterste zuidpunt omvatte.
Maar dit is steeds gepaard gegaan met kostbare oorlogen, waarin Aurangzeb geheel ten onder ging. Trouwens de grote weelde aan het hof eiste reeds lang veel geld. De regering en administratie waren georganiseerd in een eigenaardig, niet erfelijk, militair leenstelsel, waarin op de duur veel corruptie kwam. Sinds Akbar kwamen ook hoe langer hoe meer vertegenwoordigers van de onderworpen Hindoe-bevolking in de hoge ambten. Het regeringssysteem bleek op de duur onhoudbaar. Het Z. was nooit geheel onderworpen geweest, in de 18de eeuw maakten de verschillende stadhouders zich vrijwel zelfstandig en zodoende viel het rijk van de Grootmogol vrij spoedig uiteen, terwijl in het W. de Perzen en Afghanen veroveringen maakten.
Het Z. kwam in handen der Mahratten en andere radja’s: reeds onder Mohammed Sjah (1719-1748) was er bijna niets meer van het rijk van Akbar over en zelfs Delhi werd tot tweemaal toe geplunderd door de Perzen; Sjah Alam heerste nog alleen over Delhi en Goedsjerat, toen in 1803 de Britten in Delhi kwamen en hem onder hun bescherming namen. Zijn kleinzoon, Mohammed Bahadoer nam in 1857 deel aan de opstand tegen het Engelse gezag en werd daarom afgezet. Dat was het einde van de dynastie der Grootmogols.Lit.: The Cambridge History of India, dl III en IV (Cambridge 1929).