heet sinds 1875 de voorrechtsbrief die door hertogin Maria van Bourgondië op 11 Febr. 1477 voor de gezamenlijke Nederlanden werd uitgevaardigd ter Staten-Generaal van Gent (26 Jan. - 6 Apr. 1477), waar zij hulp verlangde en verkreeg tegen Lodewijk XI van Frankrijk. Het stuk komt tegemoet aan de grieven der Staten over het centraliserende en absolutistische bewind van Karel de Stoute (gesn. 5 Jan. 1477), wiens impopulaire bestuurshervormingen ongedaan werden gemaakt, terwijl landen en onderzaten in hun oude rechten werden hersteld.
Tevens werd aan de Staten een grote mate van zeggenschap en autonomie toegekend. Het privilege betekende echter geen sloping van het gehele Bourgondische staatsbestel, terwijl de innerlijke samenhang die de Nederlanden hadden verkregen er juist in tot uiting komt. De voornaamste bepalingen zijn: erkenning van de onschendbaarheid der privilegiën en afschaffing der met deze in strijd zijnde maatregelen; vrijheid van gewestelijke en algemene Staten om op eigen gezag bijeen te komen; oorlogsverklaring slechts met goedvinden der Staten: anders geen verplichting tot hulp of tot afbreking der betrekkingen met de vijand van de vorst; opheffing van het Parlement van Mechelen (dit ook als concessie aan Lodewijk XI) en zijn vervanging als centraal gerechtshof door de Grote Raad, die geen inbreuk meer zou maken op de bevoegdheden der gewestelijke en plaatselijke rechtbanken; samenstelling van deze Grote Raad voor de helft uit edelen, voor de helft uit juristen, die uit de verschillende gewesten, naar verhouding van hun belangrijkheid, genomen zouden worden; rechtszaken te behandelen in de landstaal van de betrokkenen; schending van het privilege ontslaat van de plicht tot gehoorzaamheid. Dit algemene privilege werd aangevuld door een aantal charters voor afzonderlijke landen of steden, tot herstel van bijzondere grieven. Hiervan heeft dat voor Holland en Zeeland (14 Mrt 1477) in de literatuur vanouds de naam „Groot Privilege” gedragen. Over de betekenis van het Groot Privilege en over de onderlinge verhouding van algemene en bijzondere charters is het laatste woord nog niet gesproken.Lit.: critische uitgave van de tekst door P. Bonenfant en M. A. Arnould in voorbereiding; A. S. de Blécourt en N. Japikse, Klein plakkaatboek v.
Nederland (1919), no 3; Groot Placaetboeck II (1664), blz. 657-678 (Gr. Priv. van Holl. en Zeel.). H. Pirenne, Le röle constitutionnel des Etats-Généraux des Pays-Bas en 1477 et en 1488 (in: Mélanges P. Fredericq, 1904), en L. Hommel, Marie de Bourgogne ou le grand héritage (1945) leggen de nadruk op het negatieve element in het Gr.
Priv. Vgl. hiermede de voorstelling van P. Harsin, Le grand privilège de Marie de Bourg. et les institutions centralisatrices bourguignonnes (in: Rev. du Nord, 1930) en van P. v. Ussel, De regeering van Maria v. Bourg. over de Nederlanden (1943). Zie ook: P.
Harsin, Le texte du grand privilège de Marie de Bourg. (in: Rev. du Nord, 1934) en P. (Daems-) v. Ussel, Het charter zonder naam (in: Miscellanea L. van der Essen I, 1947).