(Vivian), Engels schilder (Londen 24 Aug. 1903), begon in 1921 zijn tekenopleiding. Als leraar in etsen en graveren aan de Chelsea School of Art te Londen begon hij met schilderen te experimenteren (1930).
Zijn eigenlijke ontwikkeling als schilder dateert van 1935. Zijn werk is niet onder te brengen bij een der bestaande richtingen, doch vertegenwoordigt „het ogenblik der bewustwording”, waar bescheiden en op zichzelf onbelangrijke voorwerpen en naturalistische vormen uit het niet naar voren treden om een intense realiteit aan te nemen.Zijn doeken vertonen dan macabere, soms in schrille kleuren tegen elkaar geplaatste vormen als boomwortels, knoesten, dorens, stekels, schors, vezels, larven, brem, pijpkruid en palmbladeren. Uit 1946 stammen, naar aanleiding van een opdracht voor een kruisiging, de doomenschilderijen. Van zijn, overigens niet zeer talrijke, portretten zijn die van W. Somerset Maugham (1949) en Lord Beaverbrook (1951) de bekendste. Voor de Royal Festival Hall te Londen vervaardigde hij een grote wandschildering, die ,,het ontstaan van het land” symboliseert (thans in de Tate Gallery, Londen). Gedurende Wereldoorlog II was hij officieel oorlogsschilder. Op de Biënnale te Venetië (1952) werd hij met een prijs onderscheiden. Sedert 1952 wijdt hij zich ook aan de beeldhouwkunst en ontwerpt hij wandtapijten (opdracht voor de nieuwe kathedraal te Coventry). Ook te Amsterdam is zijn werk geëxposeerd (Twaalf Britse schilders 1949, éénmanstent. 1953). (111. z Christelijke Kunst XIII).
Lit.: Edward Sackville-West, G. S. (Penguin Books 1943); cat. tent. Twaalf Britse Schilders, Sted. Mus. (Amsterdam 1949); Idem, tent. G. S., Sted. Mus. (Amsterdam 1953).