Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GLAZUUR

betekenis & definitie

(1, technisch) is de glasachtige laag, waarmee aardewerk en porselein wordt bedekt om ze een fraaier uiterlijk te geven of ook om ze, zoals bij aardewerk, voor vloeistoffen ondoorlaatbaar te maken. Lang voor onze jaartelling kende men reeds glazuren; Egypte, Assyrië, Babylonië en ook China leveren het bewijs.

Glazuren zijn silicaten, die geen scherp gedefinieerde verbindingen vormen; eenvoudigheidshalve beschrijven we ze als mengsels van oxyden. Naast SiO2 komen de oxyden van Na, K, Ca, Ba, Mg, Zn, Pb, Al en Bo als glazuurvormers in aanmerking, die van Sn en Sb, die een nader te bespreken functie bezitten, terwijl oxyden van Co, Cu, Fe, Cr, Ni, Mn, U e.d. als kleurende bestanddelen dienst doen. Vele dezer oxyden worden niet als zodanig, doch in de vorm van verbindingen, resp. mineralen in het mengsel gebracht. Voor het SiO2 gebruikt men kwarts, klei, veldspaat en daarmee verwante mineralen als pegmatiet, cornish stone e.d.

Klei en veldspaat leveren tevens Al203, de veldspaten bovendien Na2O2 K2O en CaO. Na2O kan ook worden ontleend aan soda, en —in boorhoudende glazuren — aan borax; K2O aan potas. Voor CaO is het CaC03, in de vorm van kalksteen, krijt of marmer, de belangrijkste bron. Voor het lood gebruikt men loodoxyde (loodglit), menie of loodwit, voor B203 boorzuur en borax, soms ook borocalciet.

De kleurende elementen worden in hun oxydevorm gebruikt, doch ook in de vorm van natuurlijke of speciaal geprepareerde verbindingen, zgn. „Farbkörper”. Organische kleurstoffen zijn onbruikbaar; zij worden bij de hoge baktemperaturen volkomen vernietigd. Als ijzerhoudende mineralen komen bijv. in aanmerking oker, omber, Chinees geel e.d., als mangaanhoudend mineraal bruinsteen. De kleurstoffen lossen soms bij het smelten van de glazuur geheel op, andere blijven in fijn verdeelde toestand.

Met de ruime keuze aan materialen — slechts de belangrijkste zijn genoemd — zijn enorm veel combinaties mogelijk.Het aanbrengen van glazuren geschiedt door de fijngemalen bestanddelen, met water tot een dunne brij gevormd, op de voorwerpen te brengen en deze te bakken. De indeling in groepen geschiedt op zeer uiteenlopende wijze: naar de bereidingswijze, aan- of afwezigheid van bepaalde bestanddelen, uiterlijk: kleur, het al dan niet transparant zijn, aard van het oppervlak enz., en ten slotte naar gebruik voor bepaalde producten; dit laatste valt vaak samen met indeling naar smelttemperaturen. Naar bereidingswijze onderscheidt men de eenvoudig door menging verkregen glazuren en de zgn. fritglazuren, waarbij de grondstoffen alle of gedeeltelijk vooraf te zamen worden gegloeid of gesmolten en na afkoeling fijn worden gemalen. Dit samensmelten of fritten heeft een meervoudig doel.

Zo wordt de „gaarstook”temperatuur meestal iets verlaagd. Voorts schept het de mogelijkheid om in water oplosbare stoffen als soda, potas, borax enz. te gebruiken. Indien men deze zonder meer zou toevoegen, zouden ze mèt het water uit de glazuurbrij door de poreuze scherf worden opgezogen en dus aan de glazuur onttrokken. Door het fritten worden deze stoffen gekoppeld aan kwarts en aluminiumoxyde en verliezen daarmee haar oplosbaarheid.

Ten slotte worden voor de gezondheid schadelijke stoffen, vooral loodverbindingen, door fritten met andere glazuurcomponenten in onschadelijke verbindingen omgezet. Glazuren voor baktemperaturen beneden ca 1200 gr. C. moeten practisch steeds met fritten worden samengesteld, omdat zij niet zonder lood- of boorverbindmgen, of vrij grote hoeveelheden alkaliën kunnen worden gemaakt.

Wat de tweede indelingswijze betreft: men spreekt van lood-, loodboor-, boor-, alkali-, of aardalkaliglazuren, daarmede een belangrijk bestanddeel van zulke glazuren aanduidend.

De benaming „tinglazuur”, die we vaak aantreffen als tegenhanger van loodglazuur (majolica, oud Delfts) is feitelijk onjuist. Men stelt daarmee een dekkende (opake, niet transparante) glazuur tegenover een transparante loodglazuur. Tinglazuur is óók een loodglazuur, echter een met tinoxyde dekkend gemaakte. Beter is het, de benaming email (ev. tinemail) te gebruiken.

Naar uiterlijk onderscheidt men blanke en gekleurde, transparante en dekkende, gladde, halfmatte en matte, kristal-, aventurien-, cracquelé-, lusteren reflet-métallique-glazuren. Enkele dezer namen vereisen toelichting. Dekkende glazuren maakt men o.m. met tinoxyde. Dit heeft de eigenschap, niet in gesmolten glazuur op te lossen, blijft daarin fijn verdeeld en maakt de glazuur ondoorzichtig.

Bij lagere baktemperaturen kan men ook antimoonoxyde en zirkoonoxyde gebruiken. Bij kristalglazuren scheiden zich bij het afkoelen kristallen af, die in de glasachtige grondmassa schijnen te drijven. Aventurienglazuren tonen hiermee verwantschap; hierbij scheiden zich in de glazuur kleine, sterk glanzende kristalplaatjes af, die een goudachtig effect geven. Lusteren reflet-métallique-glazuren, waartoe bijv. het Chinese „Sang de Bceuf” behoort, worden verkregen door bepaalde glazuren in een reducerende atmosfeer te bakken.

Bij het „Sang de Boeuf” is koperoxyde de kleurstof, die in oxyderende atmosfeer groen zou opleveren, bij reductie de rode kleur van metallisch koper. Loopglazuren zijn in het vuur tamelijk vloeibaar en „lopen” dan ook bij het bakken. Door aanbrengen van verschillend gekleurde loopglazuren naast en over elkaar verkrijgt men fraaie resultaten.

In de handel zijn de uitdrukkingen „majolicaglazuur” en „kunstglazuur” gebruikelijk. Deze majolicaglazuren hebben met majolica niets te maken. Het zijn gladde, effen gekleurde, transparante glazuren, zoals men die enkele tientallen jaren geleden veel op wandtegels zag. Onder kunstglazuren — een ongelukkig gekozen Germanisme — verstaat men alle glazuren, die van de eenvoudige blanke, witte en van de zgn. majolicaglazuren afwijken.

Eenvoudig pottengoed wordt al sedert eeuwen voorzien van een uit kwarts of zand en een loodverbinding (menie, loodglit of loodsulfide) samengestelde glazuur; baktemperaturen variëren met de samenstelling van ca 800-950 gr. C. Soms gebruikt men enkel menie; deze onttrekt bij het bakken wat kiezel aan de scherf. Deze werkwijze is echter — gelukkig — vrijwel verdwenen; het is een voor de pottenbakker uiterst gevaarlijk procédé, en de voorwerpen kunnen zelfs door loodafgifte aan voedingsmiddelen voor de gebruikers schadelijk zijn.

Wanneer naast lood en kiezel nog aluminiumoxyde, bijv. in de vorm van klei, wordt toegevoegd, worden de glazuren bestendiger, en leveren althans voor de gebruiker veel minder gevaar op. De zgn. leemglazuren, waarbij men leem (kalkhoudende klei) met een loodverbinding gebruikt, zijn nog weer gunstiger. De smeltpunten, en dus de baktemperatuur, liggen echter iets hoger (900-1050 gr. C.).

Het gevaar in het bedrijf zelf kan men natuurlijk verminderen door fritten, doch dit is voor eenvoudig pottengoed vaak te kostbaar. Bij glazuren voor siervoorwerpen is fritten reeds eeuwenlang in gebruik, zo bijv. bij de Italiaanse majolica.

Mèt het aardewerk met witte scherf ontstond ook een daarbij passende glazurengroep, met baktemperaturen van 950-1100 gr. C. Voor kalken kalkveldspaataardewerkworden glazuren gebruikt, waarvan een belangrijk gedeelte van de bestanddelen gefrit is. De samenstelling varieert sterk; er zijn looden boorhoudende, loodvrije boorhoudende, en boorvrije loodglazuren, voor het overige opgebouwd uit alkali-en aardalkali-oxyden, aluminiumoxyde en kiezel.

Voor eet- en drinkgerei genieten natuurlijk loodarme of loodvrije glazuren de voorkeur. Voor veldspaataardewerk, met baktemperaturen van 1100-1200 gr. C. kunnen naast de zoeven genoemde ook lood- en boorvrije glazuren toegepast worden.

Voor grès, het harde dichte aardewerk, bestaat wederom een grote verscheidenheid. Voor eenvoudige producten leemglazuren met geringer loodgehalte dan bij het pottengoed, voor fijnere voorwerpen glazuren analoog aan die van het veldspaataardewerk. Bij grès treft men echter vaak een totaal afwijkend glazuurtype aan, de zgn. zoutglazuur. Ook de wijze van aanbrengen wijkt radicaal af.

Bij het bakken wordt keukenzout in de oven geworpen; het zout verdampt door de hoge temperatuur, de zoutdamp werkt in op de scherf; een dunne natrium-aluminium-kiezelglazuur ontstaat, die zeer resistent is en zelden haarscheurt (Keuls aardewerk, boteren inmaakpotten).

Porseleinglazuren bezitten wederom hogere brandtemperaturen. Voor de echte (harde) porseleinglazuren rond 1400 gr. C.; die voor zacht porselein, beenderen fritporselein moeten voor 1200-1300 gr. C. geschikt zijn.

De eerstgenoemde zijn steeds looden boorvrij, fritten worden hierbij zelden gebruikt.

Met stijgende gaarbrandtemperatuur van een glazuur neemt zowel het aluminiumals het kiezelzuurpercentage toe; voor het bereiken van bepaalde effecten houdt men ook vrijwel steeds bepaalde verhoudingen tussen deze beide percentages aan. De groep der smelt- of vloeimiddelen, de basische groep — CaO, K20, Na20, BaO, MgO, ZnO, PbO enz. — te zamen in bepaalde verhouding tot de kiezelen aluminiumpercentages, kan door onderlinge verschuivingen sterk worden gevarieerd, waardoor allerlei eigenschappen als kleur, glans, hardheid, kunnen worden beïnvloed, en de glazuur aan bepaalde scherfsamenstellingen kan worden aangepast (haarscheurvrijheid e.d.).

Glazuursamenstellingen worden op een door de Duitser Seger voorgestelde wijze weergegeven, waarbij de oxyden in drie groepen worden samengebracht, naar hun gedrag in het mengsel; de som van de moleculaire waarden van de basische oxyden wordt steeds op 1 gebracht, daarnaast komen de amphotere oxyden (in hoofdzaak Al203) en de zure oxyden, vnl. kiezelzuur.

Men kan zo verschillende glazuursamenstellingen gemakkelijk met elkaar vergelijken en de aard van een bepaalde glazuur herkennen. De formule is onafhankelijk van de gebruikte grondstoffen; met verschillende materialen kan men tot dezelfde Segerformule komen. Een receptuur in de vorm van gewichtsdelen van grondstoffen zonder kennis van de analysen daarvan is waardeloos.

Een bepaald kleurend oxyde roept geenszins steeds een bepaalde kleur te voorschijn. De aard van de kleur is nl. afhankelijk van de aa- nof afwezigheid van bepaalde componenten en de hoeveelheid daarvan. Zo kan men bijv. met koperoxyde blauwe en groene kleuren verkrijgen in allerlei nuances; met ijzeroxyde rood, roodbruin, bruin of geel, met nikkeloxyde bruin, blauw of groen, met chroomoxyde rood, paars, groen, geelbruin of zalmkleur. Dit alles hangt mede samen met de physische structuur van de glazuren, een wetenschappelijk nog weinig ontgonnen gebied.

Naast dit alles is er nog de wijze van bakken, d.w.z. de temperatuur en de aard van de ovenatmosfeer, die hier een rol speelt; een reducerende atmosfeer levert vaak geheel andere effecten op dan een oxyderende. Er staan de pottenbakker oneindig vele mogelijkheden ten dienste; zij worden beperkt door eisen die aan allerlei producten worden gesteld, technische of aesthetische, door de aard van de scherf en door de uiteindelijke toepassing van het product.

IR H. W. MAUSER

Lit.: Géza Jako, Keramische Materialkunde (Dresden 1928); W. Pukall, Keramisches Rechnen (4de dr. 1927); H. Hecht, Lehrbuch der Keramik (1923); B. H.

Leach, A Potter’s Book (1940); W. Pukall, Grundzüge der Keramik (Coburg 1922); A. B. Soarle, The Glazer’s Book (2de dr. 1935); F.

Wesselink, Glazuren (Bussum 1949).

(2, kunst). Onder de vele fraaie glazuren spant het veldspaatglazuur wel de kroon. Het is nauw verwant aan de porseleinscherf en gaat er onmerkbaar in over. Glazuur speelt een grote rol bij de versiering.

Het sluit als een „huidje” om het voorwerp, accentueert door strakke gespannenheid de vorm, terwijl het tevens, daar het de concave delen ietwat vult en de hoeken afrondt, de contour verzacht. Charmante effecten ontstaan op dungelopen plaatsen waar de scherf er geheimzinnig doorheen schemert. Gecombineerd met blauw onderglazuur heeft het een beschermende zowel als een verzachtende functie, maar extra glans verschaft het aan email, daar het doorstralende licht teruggekaatst wordt. Monochrome glazuren vereisen de grootste vaardigheid.

Alle aandacht wordt op vorm en glazuur gericht. Elke fout valt op, die door een geschilderd décor afgeleid of verborgen zou kunnen worden. Wonderschoon zijn de vele kleuren en nuances, verkregen uit slechts enkele mineraal-oxyden. In de Soengperiode (960-1279) ontstonden de fraaiste glazuren : een helder, rein room-wit óf een mysterieus, boeiend en smeulend bruin-zwart óf rustig zeegroen óf teer zacht-blauw.

Alle warme, bezadigde tinten, daarnaast een heftig bont kleurenspel: een met fel rood, purper en blauw doorschoten en doorstroomd zacht-blauw. Deze dikwijls in kleur zowel als substantie op jade (het door de Chinezen meest begeerde juweel) gelijkende glazuren zijn merendeels dik en stropig, daardoor traag vloeiend. Dik aangebracht, ter beperking van bakfouten, won de kleur aan diepte en warmte. Het trage vloeien bracht wel eens mee dat het glazuur in ongelijke lijn boven de voetrand ophield en soms in dikke rol of dikke druppels stolde.

Dan ontstond een verrassend fraai contrast tussen ruige, crème — soms bruin-zwart gebrande — scherf en dik, zacht-aanziend glazuur. Óf het glazuur vormde een dikke, daardoor intens gekleurde, massa op plat van schotel of kom (soms ontstonden er kleine crème „tranen” op de buitenwand van roomwitte schotels). Niet geheel gesmolten kleine „onzuiverheden”, waartegen het doorstralende licht breekt, veroorzaken plaatselijk getemperde doorschijnendheid, terwijl in de massa gevangen gebleven luchtbelletjes een wazig effect te weeg brengen. Juist door deze „fouten” verkreeg het glazuur zijn bekorend week en „mistig” aanzien. Later in de Ming(13681644) en speciaal in de Mandsjoe-periode (1644-1912), toen de techniek bijzonder verfijnd was geworden, ontstond een dun, volslagen zuiver en helder glazuur, bovendien in meer kleuren en schakeringen.

Maar de prachtige, gereserveerde en toch warm getinte Soeng-glazuren werden, afgezien van een enkele nabootsing, niet meer vervaardigd. Dikwijls is bij de vroege groep de strijd die met vuur en materiaal gestreden werd, merkbaar: dit gaf een eigen cachet. Vergeleken hiermee geven de latere (18de-eeuwse) exemplaren de indruk iets koel en soms ietwat te geperfectionneerd te zijn.

MINKE A. DE VISSER.

< >