Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

George edward MOOR

betekenis & definitie

Engels wijsgeer (Londen 4 Nov. 1873), grondlegger van het huidige Engelse neo-realisme (B. Russell, A.

N. Whitehead, Samuel Alexander, Ch. D. Broad, C. E. N.

Joad, e.a.), studeerde klassieke philologie te Cambridge, waar hij, van 1925 af als hoogleraar, zich speciaal bezighoudt met kentheoretische en ethische kwesties; van 1921 tot 1947 was hij hoofdredacteur van het tijdschrift Mind; behalve door Th. Reid is hij vooral beïnvloed door Meinong en Husserl.Bekendheid verwierf hij door zijn baanbrekend artikel Refutation of idealism in Mind (1903), waarin hij stelling nam tegen het in Engeland toenmaals heersende idealisme van Francis H. Bradley en Bern. Bosanquet . Dezen verwierpen de realiteit der empirische werkelijkheid met haar talloze tegenstrijdigheden en zochten de absolute werkelijkheid in één enkele subjectieve totaalervaring, waarbij denken, voelen en willen in een intuïtief gevoel samengaan en de particuliere verscheidenheden, die het wezen der verschillende dingen constitueren, door innerlijke relaties een harmonisch geheel vormen. Volgens Moore is dit alles een voortbouwen op Berkeley’s stelling (esse = percipi), in zijn oog de kern van iedere vorm van idealisme. En hij legt, evenals Russell, de nadruk op het onderscheid tussen subject en object, en kent aan dit laatste een reëel bestaan toe buiten het bewustzijn: deze objectieve werkelijkheid is volgens hem opgebouwd uit een veelheid van zelfstandige zinnelijke gegevens, die enkel door uiterlijke, daaraan toegevoegde, relaties samenhangen.

PROF. DR I. J. M. VAN DEN BERG

Bibl.: Principia Ethica (1903, 1922); The Refutation of Idealism (in: Mind, 1903; herdr. in Philos. Essays, 1922); Ethics (1911); A Defence of Common Sense (in: Muirhead, Contemp. Brit. Philos. II 1925); Proof of an external World (Proc. Brit. Acad. 1939).

Lit.: Ueberweg-Osterreich V (1928, 167-168); F. Sassen, Wijsbeg. van onzen Tijd (1944, blz. 185-187); P. A. Schilpp, The Philosophy of G. E. M. (Evanston-Chicago 1942; waarin als voorwoord M.’s autobiografie).

< >