Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Gemeenteverordeningen

betekenis & definitie

Volgens art. 146 lid 2 der NEDERLANDSE Grondwet maakt de Raad de verordeningen, die hij in het belang der gemeente nodig oordeelt. Die bepaling is in 1887 aan het artikel toegevoegd.

Daarvoor echter werd hetzelfde geacht te gelden krachtens art. 140 Grondwet-1848.Op die laatste bepaling steunt art. 168 (vroeger 135) der Gemeentewet, volgens hetwelk aan de Raad behoort het maken van de verordeningen, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereist, en van andere, betreffende de huishouding der gemeente. D.w.z. : de verordening is geoorloofd, als zij die huishouding raakt; de drie genoemde belangen zijn voorbeelden daarvan. Het gemeentelijk belang moet er bij betrokken zijn, niet louter een particulier belang. En de verordening kan niet gelden buiten het grondgebied der gemeente.

Wat onder „huishouding der gemeente” valt, is intussen niet in het algemeen te zeggen. Nam men aanvankelijk een scherp onderscheid aan tussen de sferen der belangen van Rijk, provincie en gemeente, thans is men daarvan wel vrij algemeen teruggekomen. Wanneer een onderwerp door Rijk of provincie is geregeld, doet zich de vraag voor, waarover wel meningsverschil bestaat, of de gemeenteverordening die regeling mag aanvullen. Bestaat geen hogere regeling, dan neemt men tegenwoordig meestal aan, dat ieder van de drie lichamen, Rijk, provincie en gemeente, mag regelen en dat de keuze alleen door overwegingen van doelmatigheid kan worden bepaald. Gaat een hoger lichaam eenzelfde onderwerp regelen, dan houdt de lagere regeling van rechtswege op te gelden.

Dat de lagere regeling niet met een hogere in positieve strijd mag zijn, spreekt vanzelf. Het koninklijk vernietigingsrecht waakt hier tegen misbruiken.

Over de vraag, hoever een gemeenteverordening mag gaan, met name ook tegenover de eigendom, bestaat een zeer uitgebreide jurisprudentie. In het algemeen kan men zeggen, dat volledige ontneming van gebruik van eigendom wordt geacht te ver te gaan, maar beperking is toegelaten, die een grote omvang kan aannemen.

Sinds 1931 is aan het artikel 168 een nieuw artikel toegevoegd, inhoudende dat de Raad bij zijn verordening B. en W. bevoegd kan verklaren nadere regelen te stellen nopens bepaalde, in die verordening aangenomen, onderwerpen. Daarmede is een belangrijke stap gedaan tot oplossing van het vraagstuk der gemeentelijke delegatie van wetgeving.

De gemeentelijke verordeningen behoeven in het algemeen geen goedkeuring van een hoger orgaan — waar zij wèl vereist is, wordt dat speciaal gezegd — en geen bepaalde vorm van afkondiging. Anders is dat ten aanzien van verordeningen, op welker overtreding straf is bedreigd. Die eisen een „bericht van ontvangst” van Gedeputeerde Staten of een verklaring van het centrale gezag, dat voor schorsing of vernietiging geen grond is, m.a.w. dat het bezwaar van Gedeputeerden niet wordt gedeeld. Zij moeten dan worden afgekondigd door openbare kennisgeving van nederlegging, ter lezing van een ieder, gedurende drie maanden op de secretarie der gemeente.

De Gemeentewet bepaalt, welke straf als maximum op overtreding mag worden gesteld, waarbij men echter ook op art. 24 Wb.v.Sr. lette. Ook over de wijze van voorbereiding van strafverordeningen geeft de wet een bijzonder voorschrift.

Over de vraag, of de gemeenten van het haar toegekende recht om verordeningen en speciaal strafverordeningen te maken, een gepast gebruik hebben gemaakt — men heeft wel gesproken van „keuromanie” — is even verschillend gedacht als over de vraag, of hoger bestuur zich niet te veel, bij de beoordeling, in de plaats van de Raad heeft gesteld. In het algemeen echter kan men zeggen, dat zich een niet onbevredigende toestand in de practijk heeft ontwikkeld. Voor de bijzonderheden daarvan zie men de zeer uitgebreide literatuur over de Gemeentewet en speciaal over de artikelen, die het verordeningsrechtder gemeente behandelen.

Behalve de Raad, is in een enkel geval de burgemeester bevoegd tot het maken van algemene voorschriften. Bij oproerige beweging of andere stoornis van de openbare orde toch kan hij, onder bepaalde waarborgen, op grond van art. 220 der Gemeentewet, algemene voorschriften van politie uitvaardigen.

MR DR A. L. SCHOLTENS

In BELGIË maakt de gemeenteraad de reglementen van huishoudelijk bestuur en de verordeningen van gemeentelijke politie. Die reglementen mogen niet in strijd zijn met de wetten of met de reglementen van algemeen of provinciaal bestuur. De politiereglementen kunnen politiestraffen voorzien (boeten van 1 tot 25 fr en gevangenisstraffen van 1-7 dagen). De politiereglementen zijn niet onderworpen aan de goedkeuring van de hogere overheid, tenzij wanneer een bijzondere wet die goedkeuring oplegt.

Het decreet van 16-24 Aug. 1790 heeft de verschillende aangelegenheden opgesomd die op politioneel gebied, aan de verordenende macht der gemeenteoverheden zijn overgelaten. Zijn aldus aan het gezag van de municipale korpsen opgedragen:

1. al wat het veilig en gemakkelijk verkeer op de straten, kaden, openbare plaatsen en wegen betreft;
2. de zorg voor de openbare rust;
3. de handhaving van de goede orde op de plaatsen waar grote volksbijeenkomsten gehouden worden, zoals jaarmarkten, openbare plechtigheden, toneelvertoningen enz.;
4. het toezicht op de eerlijke verkoop van waren die met het gewicht of de maat verkocht worden en op de zuiverheid der eetwaren die openbaar te koop worden gesteld;
5. de zorg om door gepaste maatregelen te voorkomen en door de uitbreiding van de nodige hulpmiddelen te doen ophouden, de ongevallen en de openbare rampen, zoals brand, besmettelijke ziekten bij mensen en vee;
6. de zorg om te voorzien in of te verhelpen de schadelijke gevolgen die zouden kunnen ontstaan door in vrijheid gelaten krankzinnigen en door het rondzwerven van wilde dieren.

De Hoven en rechtbanken mogen de gemeenteverordeningen slechts toepassen voor zover zij met de wetten overeenstemmen (Art. 107 Grondwet). Deze verordeningen kunnen bovendien wegens strijd met de wet door de afdeling administratie van de Raad van State, en wegens strijd met de wet of het algemeen belang door de Koning vernietigd worden.

PROF. DR A. J. MAST

Financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten

Toen in 1848 en 1851 door Grondwet en wet het gemeentewezen geheel nieuw werd geregeld, moest uiteraard ook de regeling van de gemeentelijke uitgaven en inkomsten daarbij op de voorgrond komen. Behalve uit bijzondere inkomsten, als uit retributies en gemeentelijke eigendommen, konden de nodige gelden worden verkregen uit opcenten op bepaalde Rijksbelastingen en uit eigen gemeentelijke belastingen, vnl. inkomstenbelasting of hoofdelijke omslag, maar voorts uit indirecte heffingen, met name op voorwerpen van verbruik (accijnzen), waarvoor de wet in 1851 echter tal van beperkende bepalingen stelde. Men had er immers ten volle oog voor, hoe hinderlijk de plaatselijke accijnzen uit een verkeersoogpunt waren en streefde naar volledige opheffing. Daartoe kwam het bij de wet van 7 Juli 1865 Stbl. 79.

Het gevolg van het algemeen heffingsverbod was uiteraard, dat op andere wijze door het Rijk in de weggevallen inkomsten moest worden voorzien. Daartoe kregen de gemeenten de vrijheid om te beschikken over ten hoogste ⅘ van de opbrengst van de personele belasting, in de gemeente geheven. Van die faculteit maakten practisch alle gemeenten volledig gebruik. Maar het beginsel van een Rijksbijdrage ten behoeve van de gemeenten was sinds 1865 gevestigd.

Sedert bestaat het vraagstuk, dat zoveel hoofdbrekens heeft gekost en nog kost, van de financiële verhouding van Rijk en gemeenten.

De regeling van 1865 onderging wijziging bij de wet van 1885 Stbl. 169. Een wet van 24 Mei 1897 Stbl. 156 stelde geheel nieuwe grondslagen vast voor de financiële verhouding van Rijk en gemeenten. Deze wet gaf aanvankelijk wel verbetering, maar bevredigde op de duur — mede als gevolg van veranderende omstandigheden — niet. Vele plannen werden ontworpen, een rapport door een staatscommissie (1907) uitgebracht, herzieningen in het belastinggebied der gemeenten aangebracht, een noodregeling (na Wereldoorlog I) ingevoerd, voordat na — niet op de grondslag van — het rapport van een nieuwe staatscommissie (1927) een weder geheel gewijzigde regeling van de financiële verhouding tot stand kwam in de wet van 15 Juli 1929 Stbl. 388.

Zij hief belangrijke gemeentelijke belastingen op en voerde een algemene uitkering van het Rijk aan de gemeenten in ( gemeentebelastingen) uit het gemeentefonds, te voeden o.a. uit een nieuwe Rijksbelasting, de gemeentefondsbelasting. De wet, hoewel een wijziging in de goede richting brengend, kwam op een minder gelukkig tijdstip. Juist in de jaren na 1930 trad een langdurige algemene crisis-toestand in, die de bronnen, welke het gemeentelijke fonds moesten voeden, in hoge mate beperkte. Vandaar, dat in de jaren 1932 e.v. door verschillende wetjes kortingen werden voorgeschreven op hetgeen volgens de wet van 1929 door het Rijk moest worden bijgedragen.

Een speciale regeling moest voorts worden getroffen om de gemeenten bij te staan in de geldelijke gevolgen van de werkloosheid (wet van 4 Mrt 1935). De bezetting bracht tijdelijke voorzieningen, waarbij de wet van 1929 werd afgeschaft. Na de bevrijding werd bij ministerieel besluit van 18 Jan. 1946 een commissie-Oud ingesteld, die maatregelen zou moeten beramen tot herstel van de financiële zelfstandigheid van gemeenten en provincies. Tot dusver heeft de commissie-Oud nog slechts een noodvoorziening bewerkt voor de jaren 1948, 1949 en 1950 (wet van 15 Juli 1948, Stbl. 307).

Het wachten is op haar definitief rapport.

< >