Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Geldpolitiek

betekenis & definitie

noemt men het geheel van maatregelen, welke door de monetaire autoriteiten worden getroffen ter verwerkelijking der algemeen economisch-politieke doeleinden, voorzover deze van de geldvoorziening afhankelijk is. De geldpolitiek veronderstelt dus algemeen economisch-politieke doelstellingen zowel als theoretische inzichten in de betekenis van het geld voor het verloop van het economisch proces.

Ten tijde van de gouden standaard (z muntstandaard) waren de algemeen-economische en bijgevolg ook de geldpolitieke doelstellingen van een vrij eenvoudig karakter. In feite betekende het loslaten van de gouden standaard en van de geldtheoretische opvattingen, waarop deze rustte, dan ook dat moest worden gezocht naar

a. een ander criterium dan wisselingen in de objectief waarneembare metaalvoorraad voor de meest gewenste geldhoeveelheid,
b. middelen, die de automatisch door de gouden standaard gelegde verbinding tussen de ontwikkeling in de verschillende landen onderling op bevredigende wijze zouden kunnen vervangen en
c. de wijze, waarop het geldwezen in het algemeen dienstbaar kon worden gemaakt aan de veel positiever en concreter eisen van de algemeen-economische politiek.

Deze bijzondere eisen waren het ten slotte juist, die de aanleiding vormden tot het prijsgeven van de oude vormen van het geldwezen.

Hand in hand met de eisen van de practijk gingen de nieuwere denkbeelden op -gebied, die tot nieuwe conclusies t.a.v. de geldpolitiek leidden.

Dé doeleinden der geldpolitiek vormen dus tegenwoordig een zeer bepaald onderdeel van de algemene economisch-politieke doelstellingen. Onder deze laatste verdienen, wat hun betekenis voor de geldpolitieke normen betreft, vooral de aandacht

a. het streven naar een nationaal inkomen, dat onder inachtneming van de zorg voor een zo harmonisch mogelijke verdeling er van over de tijd, dus zonder heftige schommelingen, zo groot mogelijk is;
b. min of meer afzonderlijk van en wellicht niet noodzakelijk verenigbaar met dit eerste desideratum staat de algemene wens naar de verzekering van voortdurende werkgelegenheid in het bijzonder voor de productiefactor arbeid;
c. bovendien dringt zich vooral na Wereldoorlog II het eveneens min of meer onafhankelijk streven naar een evenwichtige betalingsbalans op een zo hoog mogelijk niveau zeer klemmend op.

Het gaat dus bij de geldpolitiek vnl. om de algemene conjunctuurpolitiek, de werkgelegenheidspolitiek en de betalingsbalanspolitiek.

Minder op de voorgrond treden dan gewoonlijk nog een of meer andere geldpolitieke normen, zoals het voorkomen van als onrechtvaardig opgevatte verschuivingen tussen de inkomens van verschillende bevolkingsgroepen en in de verhoudingen tussen schuldenaren en schuldeisers, verlichting van de druk der staatsschuld, de voorziening in de dringende financiële behoeften van de staat, bijv. voor de oorlogvoering e.d. Deze normen zijn soms in strijd met een of meer van de hiervoor genoemde, meer fundamentele doelstellingen.

Voor de betalingsbalanspolitiek z valutapolitiek.

A. CONJUNCTUURPOLITIEK

Het monetair aspect hiervan wordt gewoonlijk aangeduid als het streven naar neutraal geld, monetair evenwicht of waardevast geld. Laatstbedoelde term wordt vaak als synoniem voor een der beide andere uitdrukkingen gebezigd, doch ook wel in de meer specifieke betekenis van koopkrachtvast geld. Hij leidt gemakkelijk tot verwarring en wordt hier verder niet gebruikt.

De begrippen „neutraal geld” en „monetair evenwicht” geven door de naam reeds hun monetair-conjunctuur-theoretische herkomst aan. Zij bedoelen tot uitdrukking te brengen, dat afwijkingen van het evenwicht tussen geld- en goederenstroom als een der voornaamste oorzaken van de conjunctuurbewegingen worden gezien. Uitschakeling van deze conjunctuurbewegingen zou voor een goed deel kunnen worden bewerkstelligd door dergelijke afwijkingen te voorkomen. Deze gedachte moet dan wel leiden tot het aanvaarden van een of ander uiterlijk zichtbaar criterium voor de geldvoorziening, waarvan wordt aangenomen, dat het het al dan niet „neutraal” of „evenwichtig” karakter van de ontwikkeling der geldcirculatie kan weerspiegelen.

Als zodanige criteria, zijn o.a. naar voren gebracht een constante geldstroom (o.a. door F. A. von Hayek en in Nederland door G. M. Verrijn Stuart), een constante geldhoeveelheid per hoofd van de bevolking en een constant prijsniveau.

Het geven van een eenvoudig concreet richtsnoer voor de geldpolitiek blijkt echter buitengewoon moeilijk. Moderne schrijvers plegen zich dan ook zeer voorzichtig uit te drukken bij het formuleren van geldpolitieke normen, door te stellen, dat men de beslissingen bij voortduring moet nemen met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het ogenblik. Nu eens zal de welvaart het meest gebaat zijn met een geldpolitiek, gericht op prijsstabilisatie, dan weer op beinvloeding der effectenkoersen of aanpassing van de rentevoet enz. Voorts kan worden vastgesteld, dat bijv. de stabilisatie der groothandelsprijzen juist averechtse gevolgen kan hebben.

Hierbij komt dat voor het feitelijk prijsverloop andere factoren beslissend worden. In Nederland heeft prof. Ch. Glasz duidelijk gemaakt, dat deze factoren vooral de economische machtsverhoudingen zullen zijn.

Met name die, welke ontstaan door de loonpolitiek der vakverenigingen. Hiermede is de discussie omtrent' de betekenis der geldpolitiek eigenlijk op een ander plan gebracht dan waarop zij zich in de gedachtengang der verdedigers van eenvoudig te formuleren geldpolitieke normen („constante effectieve geldhoeveelheid”, „constant prijsniveau”) placht te bevinden. De geldpolitiek wordt een functie van de niet-monetaire politiek der economische groeperingen, waaronder het algemeen-economische beleid der overheid een eerste plaats inneemt. Een voorbeeld hiervan ontmoeten wij in de werkgelegenheidspolitiek.

Van de middelen der geldpolitiek noemen we allereerst de meer klassieke middelen, die de monetaire autoriteiten ter beschikking staan bij de beheersing der conjunctuur met name de disconto-politiek en de open marktpolitiek. In sommige landen (V.S., België, W.-Duitsland en Australië) beschikt de Centrale Bank over de bevoegdheid tot het wijzigen van de minimum percentages aan kasmiddelen, die de banken verplicht zijn aan te houden tegenover haar deposito’s. Daar credietverlening door de particuliere banken geschiedt door het scheppen van deze deposito’s, kan de mogelijkheid tot uitbreiding der geldschepping zodoende worden verruimd of verkrapt. De hier genoemde geldpolitieke middelen dienen vooral ter beïnvloeding van de geldhoeveelheid.

Op de mate, waarin van de geldvoorraad gebruik wordt gemaakt, dus de omloopsnelheid, hebben zij minder directe invloed en de „effectieve geldhoeveelheid”, die uiteindelijk bepalend is voor de hoogte der inkomens en der bedrijvigheid, wordt tegenwoordig dan ook onvoldoende afhankelijk van de credietfaciliteiten t.b.v. het bedrijfsleven geacht, om daarmede een doeltreffende conjunctuurpolitiek te voeren.

Tegenwoordig is dan ook van meer betekenis een vorm van conjunctuurpolitiek, die niet slechts de geldhoeveelheid, doch direct de inkomensstroom beïnvloedt. Het middel hiertoe bestaat uit een actieve inkomsten-(belasting) en uitgavenpolitiek der overheid. Wanneer de economische bedrijvigheid tekenen van teruggang vertoont, zal door vergrote overheidsuitgaven geld (èn inkomens) aan het stelsel worden toegevoegd, waarvan kan worden aangenomen, dat zij een algemene vergroting van de activiteit zullen bevorderen. Beweegt het economisch leven zich in de richting van een hausse, dan zal de overheid zich beperkingen opleggen bij het doen van uitgaven en deze beweging zodoende afremmen. De betekenis der overheidsuitgavenpolitiek komt hierna, bij de werkgelegenheidspolitiek, nog uitvoeriger ter sprake.

In dit verband verdienen de volgende punten nog de aandacht:

a. De betekenis, die aanvankelijk vooral aan de openbare belasting- en uitgavenpolitiek werd toegekend, was die van aanvulling op of zelfs slechts het effectief maken van de bankpolitieke maatregelen (disconto- en openmarktpolitiek). Vaak had men daarbij dan nog een soort taakverdeling op het oog in die zin, dat de bankpolitiek vooral zou kunnen dienen tot afremmen van de hausse, terwijl bij het overwinnen van depressies het zwaartepunt zou moeten vallen op de overheidspolitiek. Na 1936 vatte in verschillende landen evenwel de opvatting post, dat aan de overheidsuitgaven een veel algemener en ook meer permanente betekenis was toe te schrijven. Daardoor is de fiscale politiek (in ruime zin) de bankpolitieke maatregelen in verscheidene opzichten gaan overvleugelen; de credietpolitiek neemt dientengevolge veelal een ondergeschikte plaats in. Deze ontwikkeling hangt o.a. samen met de opkomst van de nader te noemen stagnatietheorieën of „lack of investment opportunity theories”.
b. Deze overgang kan men ook wel aanduiden als die van de pump-priming versie der theorie van de openbare financiën naar de compensatory versie daarvan. Met laatstbedoelde uitdrukking wordt bedoeld, dat het tekort aan spontane, particuliere investeringen ten opzichte van het niveau, dat in het belang der werkgelegenheid wenselijk wordt geacht, wordt overbrugd ofwel gecompenseerd door openbare uitgaven. ,,Pump priming” (Duits: „Ankurbelung”) berust op de overweging, dat bijv. een begrotingstekort de particuliere investeringen zodanig zal kunnen stimuleren (niet: vervangen), dat het economisch leven uit een toestand van depressie zal worden uitgeheven, en dan verder zonder steun van de sfeer der overheidsfinanciën uit zichzelf a.h.w. op gang kan houden: de motor blijft na aangeslagen te zijn, uit zichzelf doordraaien. Deze laatste versie kan dus uitlopen op een anticyclische budgetpolitiek (begrotingstekorten in de depressie, doch overschotten in de hausse). De compensatietheorie daarentegen leidt eventueel tot voortdurende begrotingsdeficits en een steeds toenemende staatsschuld,
c. De pump priming-gedachte vormt een uitbreiding van de theorie van de multiplier. Deze theorie, waaraan vooral de naam R. F. Kahn is verbonden, houdt zich bezig met de bepaling van de totale (directe plus indirecte) gevolgen van een geld- tevens inkomensinjectie bijv. door de overheid in een gedeeltelijk werkloze volkshuishouding. De directe gevolgen van extra-overheidsuitgaven bestaan uiteraard uit de tewerkstelling van arbeiders door die oorspronkelijke uitgaven zelf. Het door die arbeiders ontvangen inkomen zal echter voor een groter of kleiner deel opnieuw worden uitgegeven en in zoverre de initiale werkverruiming tijdens de volgende „inkomensronde” in stand houden. Essentieel is dan de mate, waarin de ontvangers van additionele inkomens zelf additionele uitgaven verrichten, uitgaven dus, die zij anders niet zouden hebben gedaan. Zijn de additionele uitgaven van de gemiddelde inkomensontvanger kleiner dan zijn additionele inkomsten, dan zegt men, dat het verschil is weggelekt. Hoe groter de „lekken”, hoe kleiner uiteraard de totale gevolgen van de initiale injectie.

De verhouding tussen de totale (directe plus indirecte) toeneming van het nationaal inkomen (die men onder bepaalde veronderstellingen evenredig kan noemen met de verruiming van de werkgelegenheid) en de initiale injectie is dan de multiplier. In de hier bedoelde zin gaat het er dus om, te bepalen, hoe groot de totale werkverruiming is, uitgedrukt als een som van steeds kleiner wordende „werkgelegenheidsruimten” boven het oorspronkelijk bestaande niveau. De werkloosheid wordt dus bij iedere „ronde” weer groter, tot zij op de duur weer het oorspronkelijke peil zou hebben bereikt.

Dit is uiteraard niet het geval, wanneer bij iedere „ronde” opnieuw een injectie plaats vindt. Het resultaat bestaat dan steeds uit de som van de directe werkverruiming van de injectie voor de betrokken „ronde” plus alle voor die ronde nog merkbare indirecte gevolgen van alle voorgaande injecties. In dit geval neemt de additionele werkgelegenheid dus steeds toe tot een bepaalde grenswaarde, die weer afhankelijk is van de snelheid, waarmede in iedere „ronde” inkomen „weglekt”. Ook voor deze uiteindelijke grenswaarde, uitgedrukt als een veelvoud van het bedrag der regelmatig toegediende injectie wordt de naam multiplier gebruikt.

De „pump priming”-theorie nu gaat uit van het beginsel, dat de in de „multiplier” uitgedrukte toenemingen van het nationaal inkomen (c.q. werkgelegenheid) zelf weer aanleiding geven tot afgeleide vergrotingen van bijv. de particuliere investeringen. De grotere consumptie zal nl. de winstvooruitzichten vergroten en eventueel via het acceleratie-beginsel (z conjunctuur) gevolgen kunnen oproepen, ver uitgaande boven die, welke de multipliertheorie beschrijft.

B. WERKGELEGENHEIDSPOLITIEK

Deze omvat in de eerste plaats het streven naar bestrijding van de gevolgen van een conjuncturele depressie voor de werkgelegenheid. In zoverre valt zij dus in zekere zin samen met de conjunctuurpolitiek. De hierboven genoemde geldpolitieke aspecten der conjunctuurpolitiek hebben in de practijk evenwel in de eerste plaats betrekking op het voorkomen van een te grote expansie in het economisch leven (met een daarop onvermijdelijk gedachte contractiebeweging), terwijl het bij de moderne employment policy vooral gaat om bestrijding van een te sterke contractie of te zwakke expansie. Deze contractie of te langzame uitbreiding van de werkgelegenheid behoeft dan niet speciaal het gevolg te zijn van een voorafgaande conjuncturele hausse.

Met de eliminering van de conjunctuur-beweging behoeft het vraagstuk der werkloosheid dan ook nog niet geheel te zijn opgelost. In de moderne theorie wordt rekening gehouden met een chronisch tekort aan werkgelegenheid, dat men structureel van aard kan noemen. De aanhangers van deze theorie beroepen zich soms tot staving van hun mening op het bekende feit, dat men tussen de beide Wereldoorlogen bijv. in Engeland zowel als in de V.S. bij voortduring, dus ook in de perioden van opgaande conjunctuur, met grote werkloosheid had te kampen. In het algemeen is men echter van mening, dat, wat dan het waarheidsgehalte van dergelijke stagnatietheorieën moge zijn, het verleden nog niet als een illustratie er van kan gelden.

Intussen kan worden vastgesteld, dat de op de moderne werkgelegenheidstheorie gebaseerde geld-politieke voorstellen ten zeerste de aandacht verdienen, in sommige landen tot op zekere hoogte reeds worden toegepast, en in elk geval bij dreigende massa-werkloosheid ter hand zullen worden genomen. In dit verband zij de aandacht gevestigd op een publicatie van de UNO, waarin voor een belangrijk aantal landen is vermeld de politiek, die zij zich voorstellen te volgen, zodra werkloosheid zou ontstaan: „Maintenance of full Employment” (Lake Success 1949).

Of die werkloosheid nu inderdaad aan op lange termijn zich voltrekkende verschijnselen dan wel aan een voorafgaande conjuncturele hausse te wijten zou zijn, is in eerste instantie niet van zeer grote betekenis voor het karakter der werkgelegenheidspolitiek.

De bedoelde theorieën der „seculaire stagnatie” zijn vooral ontwikkeld door en in navolging van J. M. Keynes in Engeland en A. H.

Hansen in de V.S. Zij laten zich ongeveer als volgt samenvatten: in economisch „rijpe”, men zou kunnen zeggen „volgroeide” landen bestaat een voortdurende tendentie naar een tekort aan vraag naar arbeid. Er mogen (conjunctuur-) schommelingen zijn, waarin het niveau der werkgelegenheid nu eens hoger, dan weer lager ligt, doch dit zijn slechts schommelingen rondom een langzame „trend” in neerwaartse richting. Zulks als gevolg van het veronderstelde verloop van drie fundamentele determinanten der economische bedrijvigheid: de geneigdheid tot besteding van een groter of kleiner deel van het inkomen voor consumptieve doeleinden, de verwachte rentabiliteit van nieuwe investeringen en de rentevoet. Het chronisch tekort aan werkgelegenheid ontstaat, doordat in „rijpe” volkshuishoudingen de consumptie te laag (of wel de spaargraad te hoog) ligt, om bij de gegeven rentevoet op de duur de investeringen in voldoende mate aantrekkelijk te maken, dat daardoor alle beschikbare arbeidskrachten aan het werk zouden kunnen worden gehouden.

De som van consumptie- en investeringsuitgaven is zodoende te gering, en zonder bijzondere maatregelen zouden zij langzaam dalen tot op een zeker niveau een evenwicht wordt bereikt, waarbij echter een omvangrijke werkloosheid heerst. Zo omvangrijk nl. dat door de werkloosheid het nationaal inkomen is gedaald tot een niveau, waarbij de consumptie (uit het lage inkomen) en de daarop gebaseerde investeringen gezamenlijk juist voldoende zijn om het geringere aantal arbeiders aan het werk te houden. Nu kan men uiteraard ook andere dan uit zulke chronisch-structurele oorzaken voortvloeiende werkloosheid opvatten als een tekort aan gelduitgaven, om bij het heersende loonpeil alle beschikbare arbeiders aan het werk te zetten. De nader te noemen middelen der werkgelegenheidspolitiek krijgen dan een algemeen geldige betekenis.

Voor de geldpolitiek gaat het in verband met de werkgelegenheidspolitiek om stimulering van de som der consumptie- en investeringsuitgaven tot een zodanig niveau, dat een maximum aan werkgelegenheid resulteert. Met behulp van diverse middelen moet de totale effectieve geldvraag op een peil worden gehouden, waarop de wenselijk geachte omvang der arbeidsgelegenheid wordt gehandhaafd. Welke omvang „wenselijk” moet heten, en op welk tijdstip dus aanvullende maatregelen moeten worden getroffen, is uiteraard voorwerp van een enigszins willekeurige beslissing. Beveridge en de (Amerikaanse) National Resources Planning Board achten een gemiddeld werkloosheidspercentage groot 3 resp. 5 à 8 het maximaal toelaatbare.

Een dergelijke marge is onontbeerlijk, aangezien bij volstrekt volledige werkgelegenheid de mogelijkheid tot verplaatsing der beschikbare arbeidskrachten vrijwel zou zijn weggevallen. Er zou, om een voorbeeld van Beveridge te noemen, een soortgelijke stroefheid intreden als wanneer er bijv. absoluut geen onbewoonde huizen of onverhuurde hotelkamers beschikbaar zouden zijn. Deze schrijver komt tot zijn genoemd percentage als de som van onvermijdelijke seizoens- en frictiewerkloosheid en een marge voor schommelingen in de werkgelegenheid in bedrijfstakken, die voor de moeilijker te beïnvloeden export werken, elk ad 1 pct. Men zou dus kunnen zeggen, dat het specifieke doel der geldpolitiek in deze gedachten gang bestaat uit het handhaven van werkgelegenheid voor gemiddeld 97 pct der beroepsbevolking.

De middelen der werkgelegenheidspolitiek zijn samen te vatten in drie hoofdgroepen:

a. overheidsuitgaven, welke de vraag naar arbeid beïnvloeden voor openbare investeringen (scholen, ziekenhuizen, wegen e.d.) en/of consumptieve doeleinden, van communale of particuliere aard (verlaging van indirecte belastingen, subsidies, kinderbijslagen e.d.);
b. maatregelen ter bevordering van de particuliere investeringen (verlaging van rentevoet, van inkomstenbelasting e.d.) en
c. gelijkmatiger inkomensverdeling.

Laatstgenoemde groep van maatregelen berust op de overweging, dat uit de hogere inkomens meer wordt bespaard dan uit de lagere. Waar het tekort aan investeringsmogelijkheden bij een zekere, betrekkelijk grote spaarquote de fundamentele oorzaak der moeilijkheden wordt geacht, ligt het voor de hand, dat in het verminderen der hoge inkomens ten gunste van de minder bedeelden een middel tot handhaving der werkgelegenheid wordt gezien.

Wat de stimulering der particuliere investeringen betreft: de theoretische achtergrond der moderne werkgelegenheidspolitiek leidt mede tot het streven naar een zeker minimum aan deze uitgaven. De particuliere investeringen moeten in de eerste plaats stabiel zijn: de heftige fluctuaties in deze sector vormen juist de kern van de oorzaken voor conjuncturele werkloosheid. Met behulp van een algemene conjunctuurpolitiek is deze stabilisering vermoedelijk tot op grote hoogte te verwezenlijken.

Tenzij men een toenemend gedeelte van het productie-proces in handen van de staat wenst te brengen, zullen de particuliere investeringen in een land, waar volledige werkgelegenheid wordt nagestreefd, voortdurend voldoende omvangrijk moeten zijn, om de kapitaalgoederenvoorraad proportioneel met de groei der beroepsbevolking te doen toenemen. Men kan ook zeggen, dat het materiële productie-apparaat bij voortduring voldoende omvangrijk moet zijn, om er de gehele beroepsbevolking werk in te kunnen verschaffen. Zijn de investeringen geringer, dan is werkloosheid moeilijk op efficiënte wijze te verhelpen; zijn zij groter, dan worden andere productiefactoren dan arbeid „werkloos”, hetgeen uiteraard eveneens verspilling zou betekenen. Als middelen tot regulering van het volume der particuliere investeringen komen in verband met hun betekenis voor de winstverwachtingen, in aanmerking

a. veranderingen in de winstbelasting,
b. wijziging van de rentevoet en van de credietvoorwaarden in het algemeen,
c. in geval van een moeilijk langs deze weg te remmen teveel aan investeringen — directe controle-maatregelen en
d. maatregelen, die de consumptie stimuleren.

Slechts de tweede hefboom kan tot de geldpolitiek in eigenlijke zin worden gerekend. Deze vorm van regulering der uitgaven wordt echter tegenwoordig minder doeltreffend geacht, en hij heeft dienovereenkomstig enigszins aan actualiteit ingeboet. Niettemin verklaart Beveridge de goedkoop-geldpolitiek, dus het bij voortduring laag houden van de rentevoet een integrerend bestanddeel van de werkgelegenheidspolitick. Hij argumenteert echter meer op grond van de grote specifieke, na-oorlogse investeringsbehoeften in Engeland dan in verband met de werkgelegenheidspolitiek als zodanig.

Gewoonlijk beperkt men zich tot de conclusie, dat de rentevoet als gevolg van de overheidsuitgaven en de daarvoor te plaatsen leningen niet dermate behoort te stijgen, dat de particuliere investeringen daardoor in het gedrang zouden geraken. Zo nodig moeten de overheidsuitgaven dus uit geldschepping worden gefinancierd.

Een zeer belangrijke moeilijkheid bij practische tenuitvoerlegging der denkbeelden op het gebied der werkgelegenheidspolitick blijft intussen het inflatiegevaar. Zo goed als de oudere monetair-politieke discussies min of meer eenzijdig waren gericht op het voorkomen van te grote expansie, terwijl het moeilijke vraagstuk van het weer op gang brengen van een eenmaal in diepe depressie verzande economie op een min of meer onbevredigende wijze in het midden werd gelaten, zo goed geeft de moderne literatuur op het afremmen der ter bestrijding van de werkloosheid aanvankelijk in het leven geroepen stimulansen vaak een betrekkelijk weinig bevredigend antwoord.

Men kan stellen, dat een constante verzekering der werkgelegenheid via opzettelijke stimulering van de geldvraag naar arbeid, eigenlijk slechts bestaat uit een manipuleren van de „waarde” van de productiefactor arbeid tot een niveau, waarop bij het bestaande geldloon in beginsel alle werkwilligen te werk kunnen worden gesteld. Bovendien wordt de machtspositie van alle aanbieders (incl. van arbeid, dus de vakverenigingen) door een politiek, gericht op het bij voortduring handhaven van een „verkopersmarkt” zonder ernstige afzetmoeilijkheden versterkt. Deze factor, die met de waarde-verhoudingen volgens de gangbare waarde-theorieën op zijn best indirect samenhangt, zal vrijwel onvermijdelijk tot voortdurende prijsstijgingen leiden. Juist de werkgelegenheidspolitiek zal er dus toe bijdragen dat de geldpolitiek de haar in de vorige paragraaf reeds genoemde secundaire plaats verkrijgt.

Het prijsverloop wordt gevolgd, niet geleid door de monetaire autoriteiten; de leiding berust bij de betrokken machtsformaties. Dit moet bij een consequente werkgelegenheidspolitiek bijna onvermijdelijk tot moeilijkheden leiden. Men kan zijn prijs rustig verhogen, zonder grote afzetmoeilijkheden te vrezen. Zouden die nl. rijzen (doordat bijv. het loon te hoog wordt en er werkloosheid ontstaat), dan zal de overheid maatregelen treffen tot bestrijding er van.

Juist, omdat het prijsmechanisme geen „neutrale” weerspiegeling vermag te leveren van de sociale waarde-verhoudingen, is het uitermate moeilijk te onderscheiden, of een bedrijfstak in moeilijkheden zou behoren te verdwijnen, omdat zij de productiefactoren op oneconomische wijze aan andere bedrijfstakken onttrokken houdt, dan wel of het hier inderdaad gaat om oorzaken, die voor compensatie door steunmaatregelen in aanmerking komen. Allerlei scheefgetrokken belangenverhoudingen zullen onder vigueur van een werkgelegenheidspolitiek ongetwijfeld worden aangediend bij de instanties, die met de zorg voor de werkgelegenheid zijn belast. Tevens staat vast, dat de garantie van een voortdurende verkopersmarkt ernstige inflatiegevaren in zich draagt.

Dit bezwaar wordt algemeen erkend. Voorstanders van een actieve werkgelegenheidspolitick (Beveridge, Balogh, Kalecki, Worswick, mrs Robinson) verbinden er de conclusie aan, dat de vaststelling der lonen moet worden ingevoegd in de algemene economische politiek. De autonomie der vakverenigingen en werkgeversorganisaties op het terrein der loononderhandelingen zou dus moeten worden ingeperkt en in een of andere vorm ten dele overgedragen aan de centrale overheid. Dit schijnt inderdaad een onontkoombare consequentie te zijn van een maatschappelijk-economische ontwikkeling, waarin de geldpolitiek in eigenlijke zin haar primaire betekenis voor de beheersing van geldhoeveelheid en daardoor van prijsniveau en economische activiteit heeft verloren.

De algemene economische politiek slechts kan zoeken naar middelen, die buiten de geldpolitiek om groeiende prijsverhoudingen harmonisch kunnen inpassen in een algemeen kader van een evenwichtige economische structuur.

De vragen, of de algemeen economische politiek hierin binnen afzienbare tijd zou slagen, en of niet noodzakelijk een groot gedeelte van de vrijheid van particulier initiatief duurzaam zou moeten worden opgeofferd, kunnen hier niet worden behandeld. We volstaan met twee opmerkingen: in de eerste plaats, dat het vraagstuk van de invoeging der waarde- en prijsleer in de werkgelegenheidstheorie nog betrekkelijk ongecultiveerd is, zodat de theoretische basis voor de te kiezen politieke middelen nauwelijks voldoende is ontwikkeld. In de tweede plaats, dat zich, naar de huidige stand der theorie laat aanzien, vermoedelijk een zekere concurrentie zal openbaren tussen de doelstellingen van volledige werkgelegenheid en van een rationele kostprijscalculatie. De een zal niet anders volledig kunnen worden nagestreefd dan voor een deel ten koste van de ander.

Het zal er dus in de algemeen economische politiek op aankomen, de juiste middenweg te vinden tussen de extreme verdediging van beide doelstellingen afzonderlijk. Men mag daarbij de hoop koesteren, dat het mogelijk zal blijken te zijn een bevredigende prijzen- en kostenontwikkeling te verkrijgen ten koste van een slechts betrekkelijk geringe werkloosheid.



Speciaal vraagstuk van openbare financieringspolitiek.
De laatste jaren wordt van verschillende zijden aandacht besteed aan de mogelijkheid tot het invoeren van wat men „ingebouwde regulateurs” of „institutionele automatismen” zou kunnen noemen (Amerikaans: „built-in flexibilities”). Hiermede wordt bedoeld, dat het beleid ten aanzien van de tegenwoordig zo belangrijke overheidsfinanciën volgens een vooraf vastgesteld schema zou worden dienstbaar gemaakt aan van tevoren vast te stellen geldpolitieke doeleinden. Wanneer de autoriteiten dus bijv. zouden zijn gebonden aan het nastreven van een bepaalde minimum-omvang der werkloosheid, zouden tevens voorschriften moeten worden gegeven voor de concrete maatregelen, die zij moeten treffen, indien de werkgelegenheid beneden of boven de taakstelling zou komen te liggen. Bijv. verlaging van bepaalde belastingen of verhoging van zekere subsidies (d.w.z. negatieve belastingen), vergroting van de staatsuitgaven voor bepaalde openbare werken, een en ander volgens schalen, die gekoppeld zouden kunnen worden aan bepaalde welvaartsindices (bijv. werkloosheidscijfer, prijspeil e.d.). Het te voeren beleid is dan dus niet langer overgelaten aan het incidentele inzicht der autoriteiten, doch voor bepaalde perioden (bijv. 5 of 10 jaar) vooraf vastgelegd.

Dergelijke voorstellen kunnen o.m. de strekking hebben,

1. de chronische inflatoire tendenties, verbonden aan een actieve werkgelegenheidspolitiek, te bestrijden,
2. de onzekerheden voor het bedrijfsleven t.a.v. de financiële overheidspolitiek te verminderen, of
3. het aandeel, dat de overheid van het nationaal inkomen voor haar werkzaamheden opeist, binnen zekere grenzen te houden.

Verwant met het begrip „built-in flexibilities” is dat van de „Built-in stabilisers”. Hieronder verstaat men die financiële regelingen, die uit haar aard, ook zonder dat zij daartoe gewijzigd behoeven te worden, reeds een zekere stabiliteit in de totale geld- en inkomensstroom teweeg brengen. Als voorbeeld van een dergelijke automatische stabilisator kan worden genoemd een progressieve schaal van inkomstenbelastingtarieven; een versmalling van de nationale inkomensstroom leidt automatisch tot een belangrijke vermindering van de overheidsinkomsten, hetgeen bij constante regeringsuitgaven vanzelf tot een compenserende inkomensinjectie tot het bedrag van het overheidskastekort of het wegvallen van een inkomensabsorptie wegens een tevoren bestaand kasoverschot moet leiden. Een ander voorbeeld is dat van de werkloosheidsverzekering: bij toenemende werkloosheid neemt het bedrag der uitkeringen automatisch toe en dat van de premiebetalingen eventueel af, met als resultaat weer een compenserende inkomensinjectie tegenover de inkomensvermindering, waarvan de werkloosheid het gevolg is en waarvan zij zelf een verdere oorzaak zou zijn.

DR H. ZOETEWEY

Lit.: W. H. Beveridge, Full Employment in a Free Society (London 1944); F. A.

Burchardt e.a., The Economics of Füll Employment (Oxford 1945); Ch. Glasz, Nieuwe economische Machtsverhoudingen (Leiden 1949); A. H. Hansen, Full Recovery or Stagnation (New York 1938); F.

A. v. Hayek, Prices and Production, 2nd ed. (London 1934); P. Hennipman, De Norm der Geldpolitiek (Maandschr. Economie 1943); E.

A. Goldenweiser, Monetary Management (New York 1949); J. M. Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money (London 1936), S.

Korteweg en F. A. G. Keesing, Het moderne Geldwezen (Amsterdam 1950); P.

B. Kreukniet, De Methode van den Multiplier in: Opstellen, aangeboden aan prof. mr F. de Vries (Haarlem 1943); G. Myrdal, Monetary Equilibrium (London 1939); S. Posthuma, Neutraal Geld, in: Opstellen, aangeboden aan prof. mr F. de Vries (Haarlem 1943); Ch. la Roche, Beschäftigungspolitik in der Demokratie (Zürich 1949); G.

M. Verrijn Stuart, Geld en Krediet (Wassenaar 1949).

< >