is de naam der R.K. Kerk in Frankrijk, in zoverre deze voor zich aanspraken maakt op bijzondere rechten en vrijheden t.a.v. de paus en daar tegenover aan de staat een bredere invloed toekent in kerkelijke zaken.
Feitelijk is deze richting ontstaan onder Philips de Schone in zijn strijd met Bonifacius VIII. Zij werd bekrachtigd door de Pragmatieke Sanctie, in 1438 gesloten tussen paus Eugenius IV en Karel VII, alsmede in 1682 door de Quattuor propositiones cleri Gallicani. Er ontstond nl. tussen Lodewijk XIV en paus Innocentius XI een strijd over het vroeger aan Frankrijks koningen toegekende recht, „la régale” genaamd, om bij bisschoppelijke vacatures de hieronder ressorterende lagere geestelijken te benoemen. Dientengevolge liet de koning in 1680 de Franse geestelijkheid te Parijs bijeenroepen, en deze Assemblee du clergé nam de volgende door Bossuet opgestelde vier besluiten, de zgn. Gallicaanse artikelen:1. De paus heeft over wereldlijke en burgerlijke zaken noch direct noch indirect enige macht. De koning is dus geheel onafhankelijk van de paus, die slechts geestelijke jurisdicties heeft. De Kerk kan om die reden niets bezitten zonder toestemming van de koning, terwijl de paus niet de macht heeft onderdanen van de koning van hun eed van trouw te ontbinden.
2. De paus heeft de volheid der geestelijke macht, maar slechts zo, dat de decreten der 4de en 5de zitting van Constanz (het algemeen concilie staat boven de paus) van kracht blijven.
3. De macht van de paus is beperkt door de besluiten der kerkvergaderingen, de regels, gebruiken en instellingen der Gallic. Kerk.
4. In de definitie van geloofspunten heeft de paus wel het grootste aandeel boven alle anderen; zijn oordeel is echter niet onveranderlijk, als de Kerk haar toestemming niet geeft.
Ofschoon deze artikelen niet altijd tot richtsnoer dienden (in 1693 nam Lodewijk XIV ze terug zonder deze terugneming echter te laten registreren), bleven zij in handen der Franse koningen een belangrijk wapen tegen de machtsaanspraken van de Heilige Stoel. Intussen bracht de Revolutie in het laatst der 18de eeuw belangrijke veranderingen teweeg. De goederen en inkomsten der geestelijken werden verbeurd verklaard, de scholen en seminaria tot opleiding van priesters verdwenen. Bonaparte echter herstelde als consul in 1801 door een concordaat, met paus Pius VII gesloten, de voormalige toestand der Kerk.
Door de afkondiging der 77 organieke artikelen tegelijk met het concordaat, waarover met de paus niet was beraadslaagd, nam hij de grote concessies van het concordaat terug en bleef de Kerk als tevoren onder de macht van de staat. Om Napoleon voor de opheffing daarvan gunstig te stemmen was paus Pius VII bereid hem te Parijs tot keizer te kronen. Deze wilde echter niets anders dan de paus tot een werktuig maken van zijn politiek. Op de inlijving van de Kerkelijke Staat bij Frankrijk volgde in 1809 de gevangenneming van de paus en diens wegvoering naar Savona, in 1812 naar Fontainebleau.
Pius VII volhardde echter in zijn weigering om de bisschoppen, die door de keizer waren benoemd, kerkelijk te erkennen, zodat Napoleon de Franse geestelijkheid tot een nationaal concilie opriep om over die omstandigheden te beraadslagen. Een keizerlijk decreet van 25 Febr. 1810 verhief de vier bovengenoemde artikels der Gallicaanse Kerk tot rijkswetten. Daar intussen de Franse bisschoppen de pauselijke bevestiging der keizerlijke benoemingen volstrekt nodig oordeelden, werden nieuwe onderhandelingen met de paus aangeknoopt, die, door de omstandigheden gedwongen, toegaf onder voorwaarde, dat de aartsbisschop de bevestiging slechts zou verlenen krachtens pauselijke volmacht. Na zijn débâcle in Rusland wist Napoleon de physisch en moreel uitgeputte paus tot ondertekening van de voorlopige bepalingen van een concordaat, later door hem als definitief gesloten afgekondigd, te bewegen.
Met een beroep op het voorbeeld van paus Paschalis II tegenover keizer Hendrik V verklaarde Pius in een brief aan Napoleon en in een allocutie tot de kardinalen zijn handtekening voor ongeldig (24 Mrt 1813). De nederlaag van Leipzig was oorzaak, dat Napoleon daartegen geen maatregelen kon nemen en dat de paus op 24 Mei 1814 in triomf zijn staten binnentrok. Toen de Bourbons terugkeerden, kwamen ook de verdreven bisschoppen terug, waarna Lodewijk XVIII in 1817 met paus Pius VII een nieuw concordaat tot stand bracht, dat in onderscheiden opzichten de vrijheden der Gallicaanse Kerk beperkte. In 1824 liet de regering alle bestuurders en leraren der bisschoppelijke seminaria plechtig verklaren, dat zij vasthielden aan de beginselen van 1682.
Onder Lodewijk Philips bleef de strijd tussen de Gallicanen en Ultramontanen nagenoeg rusten, daar de onderlinge betrekking van de paus en de regering bij de wet geregeld was. Ook de Febr.-revolutie van 1848 bracht geen verandering in de bestaande toestand. Op het Vaticaanse concilie van 1870 kwam een groot deel der Franse bisschoppen, onder leiding van aartsbisschop Darboy van Parijs en van bisschop Dupanloup van Orléans, op tegen de pauselijke onfeilbaarheid. Maar na het afkondigen der Vaticaanse decreten onderwierpen zij zich allen zonder uitzondering.
Daarmede is de volkomen afstand van het Franse episcopaat van de vrijheden der Gallicaanse Kerk een feit geworden. De verhouding van de R.K. Kerk in Frankrijk tot de regering heeft na 1870 vele veranderingen ondergaan. Sinds 30 Juli 1904. waren alle officiële betrekkingen met Rome door de regering afgebroken. 1 Jan. 1906 trad de zgn.
Scheidingswet, waardoor alle vroegere concordaten vervielen, in werking. Sinds 1927 is er echter weer een gezant bij het Vaticaan en een nuntius in Parijs.
H. J. J. WACHTERS
Lit.: G. Constant, L’Église de France sous le Consulat et l’Empire (2 din, Paris 1928) ; A. Latreille, Napoléon et le Saint Siège (Paris 1935); Kard. Mathieu, Le Concordat de 1801.
Ses origines, son histoire (Paris 21904) ; A. Debidour, Hist. des rapports de l’Église et de l’État au XIX siècle (2 dln, Paris 1901); P. de la Gorce, La restauration: I Louis XVIII (Paris 1926), II Charles X (Paris 1928) ; V. de Guichen, La France morale et religieuse au début de la Restauration (Paris 1911); F. Mourret, Le mouvement catholique en France 1830-50 (Paris 1927); J. Maurain, Le Saint-Siège et la France de décembre 1851 à avril 1853 (Paris 1930), La politique ecclés. du second empire de 1852 à 1859 (Paris 1930); F.
Mourret, L’Église Contemporaine 1878-1903 (dl II Paris 1921) ; R. P. Lee an u et, L’Église de France sous la troisième république (Paris 1907-’30); E. Tavernier, Cinquante ans de politique.
L’œuvre d’irréligion (5 dln, Paris 1923). z ook Gallicanisme.