Duits literair-historicus en aestheticus (Ludwigsburg 30 Juni 1807 -Gmunden 14 Sept. 1887), werd in 1837 hoogleraar te Tübingen, maar spoedig wegens zijn vrijzinnige denkbeelden door invloed der kerkelijke partijen voor enige jaren geschorst. In 1848 was hij lid van de Nationale Vergadering en behoorde daar tot de gematigde linkerzijde.
In 1855 werd hij benoemd aan de hogeschool te Zürich en in 1869 te Stuttgart.Vischer was enerzijds een geleerd filosoof, die zich met vraagstukken van de aesthetica en dgl. bezighield, anderzijds een philoloog, die bijdragen leverde ter verklaring van Goethe’s Faust en een parodie op Faust II schreef, omdat hij vond, dat Goethe daar te veel diepzinnigs „hineingeheimnist” had. In zijn roman Auch Einer (1879) tekende hij zichzelf als de eigenzinnige Zwaab, die zijn eigen weg gaat en altijd in de oppositie is tegenover een philistreuze wereld met haar schijnmoraal.
Bibi.: Über das Erhabene und Komische (1837); Kritische Gänge (8 dln, 1846-73); Ästhetik oder Wissenschaft des Schonen (6 dln, 1846-1857); Auch Einer, Eine Reisebekanntschaft (rom., 2 dln, 1879); Faust III. Teil (1862); Goethes Faust, Neue Beiträge zur Kritik des Gedichts (1875); Shakespeare. Vorträge 6 dln, 1808-1905); Mein Lebensgang (1881).
Lit.: Th. Ziegler, F. Th. V. (1893); R. Weltrich, F. Th.
V. (Allg. D. Biogr., dl 40, 1896); O. Keindl, F. Th. V. (met bibliogr., 1907); H. Glöckner, V.’s Ästhetik in ihrem Verhältnis zu Hegels Phänomenologie des Geistes (1920).