Pools componist en pianist (Zelazowa Wola, bij Warschau, 22 Febr. 1810 - Parijs 17 Oct. 1849), was zoon van een Fransman (geb. Marainville, in Lotharingen, 1770), en van een Poolse moeder, Justine Krzyzanowska.
Reeds vroeg toonde Chopin buitengewone aanleg op velerlei gebied — zo bezat hij een groot talent voor mimiek en voor het caricatuur-tekenen, schreef hij later in zijn brieven een zeer originele stijl — en werd vooral als muzikaal wonderkind gevierd. Zijn onderricht ontving hij eerst van dc Bach-apostel Zywny, een Bohemer, daarna van Joseph Elsner, directeur der muziekschool te Warschau, die aan de oorspronkelijkheid van zijn leerling de vrije ontwikkeling liet. Na de voltooiing van zijn studiën op het lyceum wijdde Chopin zich definitief aan de muziek. In 1829 gaf hij twee concerten te Wenen.
In 1830 verliet hij zijn vaderland voor altijd — na de Poolse opstand kon hij er niet meer terugkeren — en vestigde zich na een kunstreis (onderweg concerten gevend o.a. te Wenen en München) ten slotte te Parijs. Heimwee naar zijn geliefd Polen en de zijnen bleef hem pijnigen; doch Frankrijk werd hem een tweede vaderland, dat hem zijn ballingschap althans enigszins verzachtte. Te Parijs verzamelde hij al spoedig een kring van voorname vrienden en kunstenaars om zich heen (o.a. Liszt, Berlioz, Heine, Balzac) en verwierf er allereerst als pianist, doch tevens als componist en paedagoog grote vermaardheid.
Zijn gezondheid, nooit oversterk, werd echter spoedig bedenkelijk, ook wel doordat hij zich niet voldoende ontzag. In 1838 ging hij tot herstel naar Majorca, vergezeld en verpleegd door de dichteres George Sand, met wie hij een liaison heeft gehad. De hoop op volledig herstel bleek intussen ijdel. Later vertoefde hij des zomers meestal te Nohant, waar Sand in haar woning ,,de élite van haar tijd ontving”; totdat in 1847 de twee kunstenaars uiteengingen.
De verhouding tot Sand heeft hem weinig geluk gebracht en hem ten laatste verbitterd. Al dient erkend, dat zij hem een aantal jaren niet slechts de luxe schonk, waaraan Chopin’s verfijnde natuur behoefte had, doch tevens de rust en de tijd om te arbeiden; vooral te Nohant zijn vele der beste composities ontstaan of voltooid. In 1848, toen enige beterschap scheen in te treden, maakte hij een reis naar Engeland en Schotland; maar deze eiste te veel van zijn krachten. Weder te Parijs (begin 1849) stierf hij in het zelfde jaar.Tot zijn beste werken zijn wel te rekenen de Etudes (op. 10 en 25), de Préludes (op. 28), de Mazurka’s en Polonaises; maar ook zijn Walsen, Nocturnes, Scherzi bevatten wonderen van schoonheid. Zijn Berceuse is een ongeëvenaard voorbeeld van melodische variatiekunst; zijn Barcarolle verbaast nog heden door harmonische stoutmoedigheid. De Finale der bes-mol sonate kent haar weerga niet in de literatuur (unisono rechter- en linkerhand). De verdere ontwikkeling der muziek is zonder Chopin ondenkbaar; men vergelijke Wagner’s Tristan met de 6de étude (es-mol) uit op. 10, denke aan de verfijnde impressionnistische kunst van Debussy.
Schaduwzijden van zijn muziek zijn o.a. een soms te grote weekheid en sentimentaliteit. In grotere vormen als de pianoconcerten en sonaten is de bouw, vooral de ontwikkeling, zwak. Verder kan men hem eenzijdigheid verwijten; hij schreef bijna uitsluitend voor piano. Doch deze zwakheid was tegelijk zijn kracht: in dit instrument ontdekte hij een nieuwe wereld.
DR E. W. SCHALLENBERG
Lit.: F. Liszt, F. Chopin (1852, ook in Duitse en Engelse vert., 5de dr. 1906); F. Niecks, F.
Ch. as a man and musician (2 dln, 1888, ook in het Duits vertaald); M. Karasowski, F. Ch., sein Leben, seine Werke und seine Briefe (2 dln); E. Poirée, Ch. (1907); Ad.
Weiszmann, Ch. (1912); M. Karlowicz, Souvenirs inédits de Ch. (1904); E. Ganche, F. Ch. (1909, met vele herdr.); F.
Hoesick, Chopin (3 dln, 1911, Pools); E. Ganche, Dans le Souvenir de F. Ch. (1925); H. Bidou, Ch. (1925); Z.
Jachimecki, F. Ch. (Kraków 1927, Pools, ook in Franse vert.); E. W. Schallenberg, Studiën over F.
Ch. (’s-Gravenhage 1929); L. Binental, Ch. (1933); P. Egert, F. Ch. (1936); M.
Ottich, Ch.’s Klavierornamentik (1938); E. W. Schallenberg, Muziekhist. Perspectieven (1939), hfdst.
V „Chopinologie”.