ook voorkomend onder de namen Fellata, Foela, Peuls, wonen zeer verspreid over een groot gebied van de noordelijke Soedan van de Senegal tot in Nigerië (Sokoto, Kano, Adamaoua).
De naam schijnt „gelen” of „lichtbruinen” te betekenen, als tegenstelling tot de zwarte bevolking van de Soedan. Oorspronkelijk waren de Foelbe dan ook een tot het blanke ras behorend herdersvolk, dat uit het N. van Afrika langzamerhand naar de Soedan opdrong, waar zich de ene groep sterk, de andere minder of in het geheel niet met de zwarte bevolking mengde. Vandaar de vele nuances. Sommige, als veetelers levende Foelbe-stammen vertonen nog duidelijk de raskenmerken van hun verwanten in de Atlaslanden: roodbruine huidkleur, golvend haar, rechte neus, dunne lippen in tegenstelling tot de kroesharige negers met brede neus en dikke lippen. De tot de landbouw overgegane Foelbe zijn meestal zo sterk met negers gemengd, dat ze er nauwelijks van te onderscheiden zijn. Verder zijn er nog stammen die zich Foelbe noemen, maar die volgens Barth als negers moeten worden beschouwd, die de taal van de Foelbe hebben overgenomen.
In het algemeen nemen de Foelbe tegenover de inheemse bevolking een overheersende positie in. Ze zijn reeds in de middeleeuwen in de Soedan doorgedrongen. Hun politieke bloeitijd kwam echter pas in de 19de eeuw. Onder Osman Dan Fodio ontstond in 1804 een Islamietische beweging tegen heidense vorsten. De bestaande Haussastaten werden onderworpen en in enkele jaren werd een rijk gesticht, dat zich uitstrekte van het Westen (Yoroeba) tot de grens van Bornoe. Sokoto werd de hoofdstad. Foelbe namen in dit rijk de hoge posities in, en ook thans nog, nadat het in het begin van de 20ste eeuw bezweken is voor de Engelse macht, zijn de dorpshoofden meestal Foelbe.
Seligman schat de nomadische Foelbe, van wie de Bororo de voornaamsten zijn, op 300 000. Ze leven van de melk en de boter en van de plantaardige voeding, die ze voor zuivelproducten van de landbouwers verkrijgen. Barth roemt de keurige boterbereiding, die gunstig afsteekt bij de methode van andere Soedanbewoners. Het aantal der veetelers is sterk verminderd door de veepest, die grote sterfte onder de kudden bracht. Verschillende vee houdende Foelbe hebben het eigenlijke nomadenbestaan opgegeven. Ze wonen aan de rand van de steden, van waaruit ze hun vee weiden, en ze leven van de melk- en boterleverantie aan de stadsbewoners.
Vele veehouders trekken niet met hun eigen vee, maar met dat van sedentaire stamgenoten en Haussa’s, in wier loondienst ze staan. De trekkende herders wonen in bijenkorfvormige hutten en het vee wordt des nachts in een met een doornhaag omgeven ruimte gedreven.
Over de taal der Foelbe, die overigens sterk vermengd is met vreemde elementen, zijn verschillende meningen geuit. Waarschijnlijk is ze een oude vorm van de taal, die thans door Berbers en Somali gesproken wordt.
PROF. DR J. J. FAHRENFORT
Lit.: H. Barth, Reisen und Entdeckungen in N. und Centr. Afrika in den Jahren 1840-1855, Bd 2, 3,4, 5; M. Delafosse, Haut Sénégal-Niger (1912); M. Abadie, La colonie du Niger (1927); C. G. Seligman, The races of Africa (1933); L. Tauxier, Moeurs et histoire des Peuls (Paris 1937).