sieur d’Ancourt, genaamd Dancourt, Frans toneelschrijver (Fontainebleau i Nov. 1661 - Courcelles-leRoy, in Berry 6 Dec. 1725), is leerling van de Jezuïet Delarue, studeert vervolgens rechten, wordt verliefd op de actrice Thérèse Lenoir de la Thorillière (1663-21 Mei 1725), schaakt haar en trouwt met haar; samen komen zij bij de Comédie Française (1685). Hij is een goed acteur hoewel hij zich niet geheel op zijn plaats voelt in dat milieu; schrijft ook zelf blijspelen, ca vijftig, die vrijwel alle succes hebben.
Langzamerhand wordt de band met het toneel losser, zijn vroegere leermeester brengt hem terug tot het geloof; in 1718 verlaat hij de Comédie en verbrandt zijn nog niet gespeelde stukken en zijn handschriften. Op zijn landgoed Courcelles-leRoy vertaalt hij psalmen, schrijft een bijbels treurspel, die overigens niet bewaard zijn. Zijn blijspelen zijn wat oppervlakkig, de dialoog is vlot, de karaktertekening zwak; als zedenschildering van zijn tijd zijn ze nog interessant, maar het is niet het beste deel van de maatschappij dat in zijn stukken leeft. Vaak benut hij handig het actuele feit: hij schrijft een stuk, gehaald uit de roman Le Diable boiteux van Lesage die opgang maakt, over de Gazettes, la Désolation des Joueuses, (1687) naar aanleiding van maatregelen tegen de speelwoede, e.a.DR G. G. ELLERBROEK
Bibl.: Van D.’s ca 50 stukken is het bekendste: Le chevalier à la mode (1687); enkele andere: Le Notaire obligeant ou les fonds perdus (1685); La désolation des joueuses (1687); La maison de campagne (1688) ; L’été des coquettes (1690) ; Les Bourgeoises à la mode (1692); La loterie (1697); Le Mari retrouvé (1698); Les Bourgeoises de qualité (1700); Le Galant jardinier (1704); Les Agioteurs (1710) ; Œuvres (1710, in 8 dln) ; 4de dr. 1742 (8 dln, 52 stukken); 1760 (in 12 dln).
Lit.: Ch. Barthélemy, La bourgeoisie et le paysan sur le théâtre au 17e siècle, La comédie de D. (1883); J. Lemaître, La comédie après Molière et le théâtre de D. (1882 ; 2de dr. 1903) ; Over de taal: J. Brütting, Das Bauem-Franzôsisch in Dancourts Lustspielen, diss.
Erlangen (1911).