(„Philisters”) was in het Oudtestamentisch tijdvak de naam van de bevolking der Palestijnse kust, vooral omvattende de vijf steden Gaza, Ascalon, Asdod, Gath en Ekron. Van hier uit heeft dit volk in de 11de eeuw v.
Chr. (in de dagen van Simson, Samuël en Saul) bijna geheel Palestina veroverd en de stammen van Israël met geweld onderdrukt. Pas koning David heeft hen teruggedreven (II Sam. 5:17 v.v., 8:1). Na die tijd hoorden wij weinig meer van dit volk (vgl. nog II Kon. 18 : 8), dat zijn eigen taal, gebruiken en godsdienst blijkbaar zeer spoedig verwisseld heeft met die der Semieten, in wier midden het woonde. Ons woord „Palestina” betekent eigenlijk „Filistina”, het land der Filistijnen. De inval van deze bevolking in Kanaan stond waarschijnlijk in verband met de Achaeïsche en vooral met de Dorische volksverhuizing. Het zijn blijkbaar bewoners der Zuidelijk-Kleinaziatische kust en der Aegeïsche eilanden (vooral Kreta) geweest, die opgestuwd waren door de Indo-europese volkengolf, die omstreeks 1200 v. Chr. aan de Mykeense cultuur en aan het rijk der Hethieten in Klein-Azië een eind heeft gemaakt en zelfs Egypte (onder Mernefta en Ramses III) bedreigd heeft. Tot de „Noordlanders” of „Zeevolken”, die in de Egyptische inscripties en reliëfs uit die tijd beschreven en afgebeeld worden, behoren niet alleen de Lykiërs, Danaërs, Sardiniërs enz., maar vooral een bevolking, die met juist dezelfde medeklinkers geschreven wordt (p-l-s-t) als de Filistijnen in het Oude Testament. De cultuur en kunst van deze mensen, die aanvankelijk op hoger peil stond dan die van Israël in het tijdperk der Richteren, kennen wij ook door de opgravingen, o.a. van de Tell-Djemme (op de plaats van het oude Gerar?) door Flinders Petrie: er is duidelijk verband met de Mykeens-Aegeïsche cultuurkring. Volgens het Oude Testament (Amos 9 : 7) komen de Filistijnen uit Kafthor, d.i. waarschijnlijk Kreta (anders Z.W. Klein-Azië); op meer dan één plaats worden zij ook Kerethieten (d.w.z. Kretenzen) genoemd (zo nog Zeph. 2 : 5). Ook de naam der lijfwacht van koning David „Krethi en Plethi” (II Sam. 8:18 enz.) betekent feitelijk „Kretenzen en Filistijnen”. Uit de vroegere vijanden van zijn volk wist David een vreemdelingenlegioen te vormen, dat hem altijd trouw is gebleven. Op cultureel gebied schijnen deze krijgshaftige veroveraars hun zelfstandigheid tegenover de oudere bevolking in geen enkel opzicht te hebben gehandhaafd. Zelfs hun goden, zoals Dagon en Astarte, hebben zij van de Amorieten overgenomen.Met de intocht der Filistijnen begint de ijzertijd in Kanaan. Reeds de Kanaanieten hadden ijzeren strijdwagens, waartegen de Israëlieten niet opgewassen geweest zijn. De Filistijnen hebben de nieuwe techniek ook op de landbouwkundige werktuigen toegepast, waarvan zij het monopolie hielden, terwijl het gebruik van ijzeren wapens aan de onderworpen bevolking verboden was (I Sam. 13 : 19 v. v.). Hoewel strijdlustig van aard hebben zij zich, zoals de opgravingen aantonen, ook toegelegd op handel en industrie. Hun bestuurswezen was echt Aegeïsch: een confederatie van vijf stedelijke gewesten, elk met een „tyran” aan het hoofd. De invloed van deze „philisters”, wier naam ons ten onrechte aan mensen met bekrompen opvattingen doet denken, mag niet worden onderschat . Over hun taal weten wij weinig. Men heeft hun woord voor „vorst” (Joz. 13:3 enz.) met „tyran” in verband willen brengen, de naam van de reus Goliath (I Sam. 17) met „Alyattes” en de naam van koning Achis van Gath met „Anchises”.
PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL
Lit.: A. Noordtzij, De Filistijnen, hun afkomst en geschiedenis, (Kampen 1905); R. A. S. Macalister, The Philistines (London 1913); F. Stähelin, Die Philister (Basel 1918); A. R. Burns, Minoans, Philistines and Greeks, B. C. 1400-900 (London 1930); O. Eissfeldt, Philister und Phönizier (Der Alte Oriënt 34, 3, 1936).
FILIUS FAMILIAS
heet in het Romeinse recht de huiszoon d.i. in het agnatisch familieverband de zoon of geadopteerde zoon, van welke leeftijd ook, die onder de patria potestas van de vader (pater familias) staat. Hij heeft geen eigen vermogen; al wat hij verwerft, valt in het vermogen van de pater. Hij is echter wel handelingsbekwaam, mits ouder dan 14 jaar (puber), maar zijn verbintenissen kunnen eerst op zijn vermogen verhaald worden nadat hij sui iuris, dus op zijn beurt pater familias geworden is, hetzij door de dood van At pater, hetzij door emancipatio. In de practijk werd het gewoonte aan de filius familias bepaalde zaken en geld in handen te laten, waarop diens recht soms met eigendom vrijwel gelijk kwam (peculium) en het praetorische recht ontwikkelde middelen om de pater aansprakelijk te stellen voor zekere verbintenissen van de zoon.
Lit.: Gabriel Micolier, Pécule et Capacité patrimoniale (Lyon 1932).