L. of Vijgeboom is de naam van een plantengeslacht uit de onderfamilie der Artocarpoideae van de familie der Moraceeën. Het telt ca 700 soorten in de tropische en subtropische gewesten van beide hemispheren, altijdgroene of, zeldzaam, loofafwerpende bomen of struiken met verspreide, zelden tegenoverstaande, gewoonlijk gaafrandige, zelden gezaagde of gelobde, in de knop opgerolde bladeren met vergroeide, de eindknop omsluitende, spoedig afvallende steunblaadjes. De eenhuizige, of zelden tweehuizige, bloemen zitten binnen een kogel- of peervormige algemene bloembodem met een nauwe opening, de mannelijke voorzien van een 2-6-delig bloemdek met i of 2, zelden 3-6 meeldraden, de vrouwelijke bestaande uit een gewoonlijk scheef gebouwd 1- hokkig vruchtbeginsel uit 2 vruchtbladen met een enkele hangende zaadknop en een excentrische korte of draadvormige stijl met stempels van zeer verschillende vorm, dat later meestal door het hier meest meerslippige, slechts zelden vlezig wordende bloemdek omgeven blijft.
Wat men verstaat onder een vijg is niets anders dan de sappig en suikerrijk geworden algemene bloembodem, waarbinnen men nog de talrijke kleine steenvruchtjes aantreft.De bekendste soort van dit geslacht is F. carica L., de gewone vijgeboom, gewoonlijk een struik met lange, soms overhangende takken, zelden een kleine boom (tot 10 m), met een korte stam en een brede, platte kroon van wijd uitgespreide takken, met grote, 3-5-lobbige, handnervige, afvallende bladeren, afkomstig uit West-Azië, een oeroude cultuurplant in de landen om de Middellandse Zee, tegenwoordig ook veel in Californië gekweekt, rijk aan variëteiten. Merkwaardig is hierbij de bestuiving. Deze soort is gynodioecisch, maar beter 2- huizig te noemen. Men heeft nl. vrouwelijke planten, die alleen vijgen voortbrengen, en daarnaast mannelijke, het zgn. caprificus-ras, met stuifmeelbloemen, waaronder men nog een aantal steriele vrouwelijke bloemen met een korte stijl en zonder stempelpapillen aantreft, de zgn. galbloemen. Het is alleen in deze, dat het galwespje Blastophaga grossorum zijn eieren weet af te zetten. Komen de nieuwe galwespjes uit, dan nemen zij meteen stuifmeel mee en brengen het ook op de vrouwelijke planten over, waarop zij niet eens eieren kunnen leggen. Van belang is nog, dat zowel de vrouwelijke planten als die van het caprificus-ras telkenjare 3 generaties van bloeiwijzen met evenveel daarbij behorende galwesp-generaties vóórtbrengen, nl. de fiori, pedagnuoli en cimaruoli, resp. de profichi, mammoni en mammae. De pedagnuoli worden bestoven met het stuifmeel der profichi, de cimaruoli met dat der mammoni. De mammae bevatten slechts galbloemen met larven, vandaar dat de voorjaarsvijgen of fiori zaadloos zijn en zich door parthenokarpie ontwikkelen, die niet altijd mogelijk is, bijv. niet bij de bekende Smyrnavijg. Ten einde de bevruchting te bevorderen hangt men veelal caprificus-takken in zijn vrouwelijke planten, wat caprificatie wordt genoemd. De rijpe vijg, die meer dan 50 pct invertsuiker bevat, is een veelgebruikt volksvoedsel en vindt verder in de geneeskunde toepassing als zacht laxeermiddel. In de landen, waar zij gekweekt wordt, eet men de verse purperrode vijgen en maakt men er wijn van. In noordelijke streken gebruikt men haar in gedroogde vorm. Uit geroosterde vijgen maakt men een koffiesurrogaat, de zgn. vijgenkoffie.
Een tweede, zeer bekende Ficus-soort is de F. elastica Roxb., op Java Karet geheten en daar wordend tot een 40 m hoge boom met veelal prachtig ontwikkelde plankwortels, in Nederland en België veel als sierplant gekweekt en vandaar naar Amerika uitgevoerd. De soortnaam elastica doelt op het hoge caoutchouc-gehalte van het melksap, dat hier, gelijk bij alle Ficus-soorten, voorkomt.
Hoger nog, 50 m, bij een stamdoorsnede van 2 m, wordt de kleinbladige F. Benjamina L., de bekende Waringin van Java, waarvan men een gekweekt exemplaar vindt in het midden van de aloen-aloen van bijna elk groter Javaans dorp. Ten onrechte wordt vaak gemeend, dat deze boom het vermogen heeft, uit de takken later tot nieuwe stammen wordende luchtwortels naar beneden te zenden, aldus in een geheel bos van bomen veranderend, en de vermaarde waringin-laan naar het paleis te Buitenzorg, zo vaak afgebeeld, later omgehakt, bestond dan ook niet uit F. Benjamina, maar uit F. retusa L., een soort, die wel zulke luchtwortels maakt.
Vele Ficus-soorten zijn zgn. boomwurgers, beginnen hun leven als epiphyt, maar ontwikkelen zich ten slotte dank zij talrijke in stammen veranderende luchtwortels zó machtig, dat de oorspronkelijke draagboom doodgedrukt wordt. Voorbeelden leveren F. bengalensis L., de Banyan-tree van Voor-Indië, en F. indica L., de Indische vijg.
Een verdere belangrijke soort is F. religiosa L., de Heilige Vijgeboom van Z.O.-Azië, heilig aan de Boeddhisten, die hem bô noemen. Hij is gemakkelijk kenbaar aan de lange druipspits, waarin de bladen uitgetrokken zijn, en levert als gevolg van de steek van een schildluis een soort van schellak, waarvoor ook de F. laccifera Roxb. bekend staat.
Enige Ficus-soorten vertonen het verschijnsel der heterophyllie, dat daarin bestaat, dat in de jeugd geheel andere bladeren worden voortgebracht dan later, zo de veel gekweekte F. pumila L. (syn. F. stipulata Thunb.), een klimplant met hechtwortels uit China en Japan, waarvan de jeugdvorm als F. repens Hort. bekend is.
Genoemd zij nog de F. Sycomorus L., een grote boom van Egypte en Oost-Afrika, waarvan het zeer harde hout voor het maken van mummiekisten gebruikt is en de vruchten, de zgn. Egyptische vijgen, gegeten worden.
Vermelden wij ten slotte, dat Melchior Treub bij de struikvormige F. hirta Vahl het voorkomen van apogamie vaststelde en dat bij sommige soorten, zoals de op Java zeldzame F. Vrieseana Miq., geokarpie waargenomen wordt, i.e. het ontstaan der schijnvruchten aan ondergrondse uitlopers.
PROF. DR TH. J. STOMPS
Van de genoemde Ficussoorten zijn de F. elastica en F. pandurata het belangrijkst.
De teelt van deze Ficussoorten voor de handel vond aanvankelijk plaats in Gent, maar de bloemkwekers in Nederland zijn er zich ook met goed succes op gaan toeleggen.
Als kamerplant heeft de Ficus een lichte standplaats nodig, maar ze mag niet in de felle zon staan, anders krijgt het blad brandvlekken. Bij regelmatig water en af en toe vloeimest geven krijgt de plant meerdere bladeren per jaar. Het is goed regelmatig met een natte doek het stof van de bladeren te verwijderen. Wordt de plant te groot voor de kamer of ontstaat op een knoop een donkere plek als gevolg van een schimmelaantasting dan kan zonder bezwaar de plant ingekort worden. Hierdoor gaat de plant zich vertakken, waarbij ze haar sierwaarde behoudt. Beschermd tegen wind en felle zon kan de plant zonder bezwaar gedurende de zomer buiten (bijv. in een binnentuin) geplaatst worden. Dit komt zowel de groei als het gezonde uiterlijk zeer ten goede.
IR G. W. VAN DER HELM