(1 archaeologie) is de naam voor een spang in de vorm van een veiligheidsspeld, die werd gebruikt voor het vaststeken van de kleding. Zij treedt in het archaeologische materiaal sedert de 14de eeuw v.
Chr. zó veelvuldig en met dusdanig wisselende vormen op, dat zij kan worden gebruikt voor het karakteriseren van bepaalde perioden en soms zelfs voor het dateren van vondsten.In de Bronstijd komen in twee verschillende gebieden twee vormen voor, die waarschijnlijk onafhankelijk van elkander zijn ontstaan. De ene vorm is samengesteld uit twee afzonderlijke onderdelen, de naald en de beugel. Deze vorm is thuis in het noordelijke Germaanse gebied, dat vnl. Denemarken en Zuid-Zweden omvat. Daarnaast vindt men in het Zuid-Oosten van Europa, in Griekenland en Italië, sedert de 14de eeuw een fibula, die uit één stuk metaal bestaat.
Beide vormen maakten in de Bronstijd en vooral in de Vroege IJzertijd een zeer merkwaardige ontwikkeling door. De noordelijke vorm krijgt aan de beide uiteinden platte vlakken, uit spiralen samengesteld, die steeds in omvang toenemen. Ten slotte ontstaat de zgn. brilfibula.
Het tweede type had oorspronkelijk de vorm van een strijkstok.Weldra is evenwel de rug sterker gekromd of meer gespannen. De boog ontwikkelt zich in de vorm van een boot of bloedzuiger, wordt soms in grillige figuren gekronkeld als van een slang. Op die wijze ontstaat ook de gelegenheid ornamenten op de boog aan te brengen.
In de IJzertijd overheerst het tweede type volkomen. De vormen zijn over het algemeen wat soberder, maar dikwijls zó typisch, dat een vrij nauwkeurige datering mogelijk is. Aan de ene kant bespeurt men invloed van de inheemse kunst van eigenaardige onbeheerste motieven; aan de andere kant is invloed van de Etruskische slangenfibula duidelijk. Het brons wordt in deze tijd langzamerhand door het ijzer verdrongen.
Een reeks van nieuwe typen ontstond in de Romeinse keizertijd in het Germaanse gebied, zowel binnen het Rijk als daar buiten. Zelfs meent men te kunnen vaststellen, dat afzonderlijke typen bij de verschillende stammen in zwang waren. Wij kennen deze typen door de vondsten uit de graven van de eerste eeuw na het begin onzer jaartelling. Aandacht verdienen de legioens fibula, herinnerend aan een stuk stof dat door een ring is getrokken, de schijffbula uit Zuid-Rusland, versierd met kleurig email, en de Germaanse vormen, waarbij de armboogfibula bijzondere betekenis bezit. Het laatste type is van belang voor de latere tijd, daar het zich gedurende de periode van de Volksverhuizing in steeds rijker wordende vormen ontwikkelt. Het brede gedeelte wordt met knoppen versierd, terwijl het andere uiteinde veelal het motief van een dierenkop vertoont. Bij gouden exemplaren is de versiering rijker, soms met granulering; de vormen zijn ook meer verzorgd. Later verenigen de knoppen zich tot een motief van stralen of sluiten zich aaneen tot een schijf. Dan treedt ook het bekende ornament met gevlochten banden op. Ten slotte doet ook de decoratie met dieren haar intrede. De kostbaarste exemplaren worden dan overvloedig met email versierd. Meer en meer komt goud in gebruik. De fibula krijgt langzamerhand het karakter van een voorwerp van luxe. Voor de Germaanse vorsten, zo goed als voor de keizers worden de fibulae een teken voor hun waardigheid. In de Karolingische tijd komen fibulae voor, die in plaats van de motieven uit het dierenrijk een decoratie met acanthusbladeren vertonen, ontleend aan de Griekse kunst.
PROF. DR A. W. BYVANCK
Lit.: Artt. Fibel in Ebert, Reallex. d. Vorgesch., III en Hoops, Reallex. d. Germ. Altertumsk., II; Chr. Blinkenberg, Fibules grecques et orientales (1926); Almgren, Studiën üb. nordeurop. Fibeïformen d. ersten nachchristl. Jahrhunderte (2de dr. 1923); B. Salin, Altgerm. Tieromamentik (1904).