richting in de moderne Franse schilderkunst, met hoogtepunt tussen 1905 en 1910 en verwant aan de Duitse groep „Die Brücke” ; belangrijkste figuren: Henri Matisse, André Derain, Raoul Dufy, Albert Marquet, Georges Rouault, Maurice de Vlaminck en Othon Friesz, merendeels leerlingen van Gustave Moreau.
Van invloed op het ontstaan van het Fauvisme —fauve betekent wilde, wild dier — waren voornamelijk Van Gogh, Gauguin en Cézanne, vooral die van de „Baigneuses”. Cézanne had de vormen die hij in de werkelijkheid ontdekte weergegeven in aequivalente kleuren en een directe uitdrukking gegeven aan de „sensation” die zij in hem opriepen. Van Gogh had het Franse luminisme verhevigd tot een bijna religieuze, visionnaire symboliek. Gauguin had het recht veroverd, vorm en kleur van bijvoorbeeld een boom te synthetiseren tot een sterk en diep blauw. Hij bleef daarbij nog enigszins beschouwelijk; de Fauves daarentegen vertolkten hun „sensation” zonder enig voorbehoud. Zij verwierpen het academisme volkomen, zagen geen enkel heil meer in het naturalisme en deformeerden het waargenomen object naar een innerlijke noodzaak, dat wil zeggen : naar gelang van de diepte van de indruk die het op hen maakte. Elk middel dat die emotie kon accentueren beschouwden zij als geoorloofd; zij gingen daarbij zover, dat het object als zodanig nauwelijks meer herkenbaar was. Op dat punt verschilden zij van hun voorbeeld Cézanne, die althans in de geest trouw was gebleven aan het realisme —, die altijd had getracht, zij het dan met toen buitensporige middelen, de werkelijkheid zo waarheidsgetrouw mogelijk te benaderen. Voor de Fauves was het object enkel aanleiding geworden, vertrekpunt van hun vrijwel autonome verbeelding. Kleur en lijn werden emotioneel geladen en aangewend, zodanig, dat een uiterste aan expressie kon worden bereikt. Het realistische detail werd veracht; de eenheid van het totaal op de voorgrond gesteld. Zij gingen zover, de schilderkunst te beschouwen als een muzikaal thema of als een probleem dat tot gegevens enkel de onveranderlijke maten van het linnen had. In de tekening van de menselijke figuur lieten zij zich, indien zij dat nodig achtten om de expressie te onderstrepen, zeer weinig aan anatomische juistheid gelegen liggen; ook de asymmetrie van het menselijk gelaat overdreven zij om het individuele karakter er van te accentueren. Vooral Matisse wist met zeer beperkte gegevens feilloos de psychische situatie van de mens te suggereren in zijn portretten. Voor Derain was de invloed van het Fauvisme vluchtig; al ca 1910 trad een vérgaande versobering in kleurgebruik bij hem in. Het werk van de katholieke schilder Rouault vertoont uiteraard trekken, die hij niet deelt met de andere Fauvisten: religieuze bewogenheid, een soms caricaturale moralistische trek. Vooral zijn hartstochtelijk kleurgebruik bracht hem in de rij der Fauvisten. Raoul Dufy is speelser en charmanter; zijn talent neigt naar het illustratieve.
Hoewel het Fauvisme enigszins het karakter van een exces vertoont, is het van grote en waardevolle invloed gebleken op de volgende stromingen in de schilderkunst.
CH. WENTINCK
Lit.: J. de Gruyter, Wezen en ontwikkeling der Europ. schilderkunst na 1850 (Amsterdam 1935) ; B. Dorival, Les étapes de la peinture française contemporaine, II; le fauvisme et le cubisme ( 1943); P. Francastel, Nouveau dessin, nouvelle peinture (Paris 1946); R. Rey, La peinture moderne (Paris 1948); G. Duthitres, Les fauves (Paris 1949).