Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

FÄR-ÖER-EILANDEN

betekenis & definitie

(ook wel alleen Fär-Öer of Faeröer, in het Deens Faereeme of Fareerne, op de eilanden zelf Föroyar) of Schapen-eilanden, eilandengroep op 62° N.Br. en 7o W.L.v.Gr. in de Atlantische Oceaan, liggen 445 km ten Z.O. van IJsland en 305 km ten N.W. van de Shetlandseilanden; hier wonen op 1399 km2 land (met nog geen 50 km2 bebouwde oppervlakte) (1945) 29 198 inw. Van de 21 rotsachtige eilanden zijn er slechts enkele bewoond; het grootste is Streymoy (374 km2); hier verrijst de Skalingjefjeld tot 768 m hoogte, ligt de hoofdplaats Thorshavn, en vindt men een goede haven, Vestmanna genaamd.

Andere eilanden zijn Osterø (Eysteroy. 286 km2) met de Slaettaretindur (882 m hoog) en de haven Fuglafjordhur; Suderø (Sudhuroy), Vaagø (Vágar), Sandø (Sandoy), Bordhoy, Nólsoy, Hestur, Kallsoy, Mykines enz., alle met steile oevers en diep ingesneden baaien. De rotsen zijn steil en bereiken in de Slaettaretindur haar grootste hoogte.De eilanden bestaan ten dele uit miocene sedi-mentgesteenten (op Sudhuroy bruinkolen bevattend) en vulkanische gesteenten (doleriet, anamesiet), in bijna horizontale lagen uitgestrekt, die dikwijls met tufsteenlagen afwisselen. De groep schijnt vroeger één geheel te hebben gevormd. Het klimaat is zo vochtig, dat men er tegen één heldere dag drie mistige dagen heeft. De winter is er zelfs zó zacht, dat ook dan de paarden en schapen in de weide blijven, de sneeuw zelden langer dan 8 dagen blijft liggen en de fjorden bijna nooit dichtvriezen. Het warme golfstroomwater is hiervan de oorzaak. De gemiddelde zomerwarmte bedraagt er echter slechts 10,9 gr.C.; Thorshavn heeft een gem. jaartemperatuur van 6,5, gr.C., Juli 10,8 gr.C., Februari 3,1 gr.C.; de neerslag bedraagt 1600 mm per jaar.

De bodem is steenachtig; daar waar een laag van teelaarde deze bedekt, is enige akkerbouw mogelijk. Stormen verhinderen de groei van de bomen, doch men heeft voldoende brandstof in turf, steenkolen, bruinkolen, drijfhout en wier. De voornaamste bronnen van bestaan zijn: visserij, veeteelt, het vangen van vogels en het verzamelen van veren (eiderdons). Minder dan 3 pct van de totale oppervlakte is in cultuur; als gevolg van de terreinfiguratie is het gebruiken van een ploeg onmogelijk. Verbouwd worden vooral aardappelen en verder mangelwortelen; graan wordt nauwelijks rijp, ten hoogste wordt er enige haver of gerst verbouwd. Bessen groeien er goed. Er zijn weinig koeien en paarden; de melkgift is gering als gevolg van het grove gras. Schapen daarentegen zijn er vele (meer dan 70 000). Ongeveer de helft van de bevolking vindt een bestaan in de visserij. Vooral de kabeljauw is van belang; grote hoeveelheden vis worden uitgevoerd (vooral naar Zuid-Europa): in 1947 ca 20 000 ton zoutevis, 1000 ton stokvis en 27 000 verse vis, voor een totale waarde van 60 millioen kr. De walvisvangst is op het einde van de vorige eeuw van betekenis geworden en verschillende traankokerijen zijn er gesticht. Het vangen van zeevogels is tevens een voorname bron van inkomsten. Als huisnijverheid moeten spinnen en breien worden genoemd. Uitgevoerd worden verder nog wollen goederen, lamsvachten en vogelveren. In Thorshavn vervaardigt men visconserven en karpetten. Deze stad en haven is gelegen in het Z.O. deel van Streymoy, op een smalle landtong, en telt (1945) 4390 inw.

De eilanden vormen een zelfstandig bestuurde volksgemeenschap binnen Denemarken. Het wetgevend gezag wordt uitgeoefend door het door het volk gekozen „lagting” (parlement), bestaande uit 20 leden, terwijl het uitvoerend gezag berust bij een door het lagting ingesteld landsbestuur, bestaande uit vier leden. De voorzitter van dit college heet „lagmand”. De „rigsombudsmanden” (gouwbestuurder) vertegenwoordigt de Deense regering. In de Deense Eerste Kamer (landsting) zijn de eilanden vertegenwoordigd door één lid, in de Tweede Kamer (folketing) door twee door het volk gekozen leden. De Faro-taal, een Oudnoors dialect, verwant met het IJslands, is de hoofdtaal, maar Deens kan evengoed worden gebruikt bij alle officiële gelegenheden. De eilanden bezitten een eigen vlag.

Geschiedenis

Sinds ca 670 vestigden zich Ierse monniken op de eilandengroep; mogelijk vonden zij daar reeds een Keltische oerbevolking. Volgens de Ierse schrijver Dicuilus (De mensura orbis terrae, ca 825) waren de eilanden in zijn tijd onbewoond, omdat de monniken door de invallen van de heidense Noormannen verjaagd waren. Er graasden slechts talloze schapen.

De Noormannen schijnen zich ca 865 duurzaam op de eilanden te hebben gevestigd. De Oudijslandse Faereyingasaga (laatstelijk uitgeg. met inl. d. Finnur Jónsson, Kobenhavn 1927) heeft de verovering van de Fär-öer („Faereyjar”) tot onderwerp; de daarin voorkomende Sigmundr Brestbson (ca 965-1005), die ca 998 het Christendom zou hebben ingevoerd, wordt nog als nationale held door de eilandbewoners geëerd. Sinds die tijd behoorde de groep tot Noorwegen. Toen dit land in 1380 met Denemarken werd verenigd, kwamen de Fär-öer aan Denemarken.

In de Napoleontische tijd bezetten de Engelsen de eilandengroep tijdelijk, doch deze kwam bij het verdrag van Kiel (1814) weder aan Denemarken terug. De groep vormde een „amt” (gouw) van Denemarken, met een commissaris van de koning als hoogste vertegenwoordiger van de staat. Nadat in 1854 het in 1814 afgeschafte „lagting” was hersteld, met adviserende bevoegdheden, ontwikkelde zich een streven naar zelfbestuur. Deze beweging groeide vooral onder leiding van Thorstein Petersen tijdens de Engebe bezetting gedurende Wereldoorlog II (Apr. 1940-Sept. 1945).

Op 14 Sept. 1946 werd bij volksstemming met 5651 tegen 5491 stemmen besloten een onafhankelijke republiek uit te roepen, hetgeen 4 dagen later door het lagting geschiedde. De Deense regering verklaarde het lagting hiertoe echter onbevoegd en ontbond dit op 24 Sept. d.a.v. Ten slotte kwam 23 Mrt 1948 de wet aangaande zelfbestuur op de Fär-öer tot stand. Als eerste „lagmand” (voorzitter van het landsbestuur) werd Andreas Samuelsen gekozen.

H. A. BOMER

Lit.: C. Küchler, Die Faeröer (München 1913); G. H. Harris, The Faeroe Islands (1927); J. F. Jacobsen, Danmarkog Faeröeme (1927); Idem, Faerøerne, Natur og folk (Thorshavn 1936); R. Hennig, Terrae incognitae II (Leiden 1937); K. Williamson, The Atlantic Islands: A study of the Faeroe Life and Scene (1948).

< >