(Buiten de Kerk geen zaligheid) is een dogmatische grondstelling van de Rooms-Katholieke Kerk, die wordt toegeschreven aan de kerkvader Cyprianus, doch die woordelijk bij hem niet te vinden is. In verschillende bewoordingen is de gedachte echter herhaaldelijk uitgesproken.
De betekenis van dit axioma wordt in de R.K. theologie als volgt uitgelegd. God wil waarlijk alle mensen zalig maken en niemand zal de eeuwige straf ondergaan, tenzij door eigen, vrijwillige schuld. De goddelijke geboden zijn in het hart van de mens geprent; wie ze onderhoudt en bereid is ze om Gods wil te volbrengen, voor zover die hem bekend is of bekend zal worden, kan met Gods licht en genade het eeuwige leven bereiken. Wanneer de Kerk „ketters” en „schismatieken” veroordeelt of anathematiseert, slaat haar veroordeling op de kwade trouw, de zelfverblinding, de hardnekkigheid (pertinacia, contumacia); maar God alleen oordeelt of, in een concreet geval, die kwade trouw aanwezig is. Sedert de Pinksterdag is de Katholieke kerk de door God aangewezen arke des heils, maar een individuele, subjectieve plicht om Katholiek te worden, drukt enkel op hen, aan wie het Katholiek geloof in voldoende mate is voorgehouden, zodat zij inzien, of althans zouden moeten inzien, dat zij de ware Kerk van God is; terwijl anderzijds alle mensen zonder onderscheid de plicht hebben hun geest bereid te houden om Gods licht te ontvangen, de goddelijke inspraken op te volgen en de goddelijke openbaring, zover zij die kennen, aan te nemen.