ketter (378 - na 451), was van zijn 30ste jaar af archimandriet van een van de aanzienlijkste kloosters te Constantinopel, met 300 monniken. Na het concilie van Ephese (431) bestreed hij met ijver al wie hij verdacht de dwaalleer van Nestorius aan te kleven, die in de éne Christus de goddelijke en menselijke natuur al te zeer gescheiden hield en aan ieder een eigen zelfstandig bestaan gaf.
Zelf werd hij dan beschuldigd van de tegengestelde dwaalleer en in een synode te Constantinopel (448) veroordeeld en uit zijn priesterlijke waardigheid ontzet, omdat hij weigerde te erkennen dat er in Christus, na de vereniging van de goddelijke en menselijke natuur in één persoon, nog twee naturen zijn. Hij beriep zich op de Paus van Rome, Leo I, en op St Petrus Chrysologus, bisschop van Ravenna. Hij vond steun bij Dioscorus, opvolger als bisschop te Alexandrië van de grote bestrijder van Nestorius, Cyrillus van Alexandrië. Dioscorus belegde een synode te Ephese (449), waar ca 130 bisschoppen aanwezig waren, sprak Eutyches vrij en gaf de kerkelijke bekrachtiging aan de leer van de éne natuur in Christus (z monophysieten). In 451 vergaderde een algemeen concilie te Chalcedon (520 -630 bisschoppen); het vernietigde de besluiten van de synode te Ephese, die als „Roverssynode” werd gebrandmerkt, en verklaarde de leer van Eutyches, het eutychianisme, later monophysitisme genaamd, voor ketterij; het bevestigde het geloofspunt dat er in Christus twee naturen zijn, zonder dat er vermenging of transformatie of verdeling of scheiding tussen deze is. Eutyches was een vroom man, doch een bekrompen geest, zonder theologische vorming, die hardnekkig vasthield aan slechts half-begrepen theologische formules.DR V. MOREL O. CAP.
Lit.: M. Jugie, Eutychès et Eutychianisme, in Dict. de théol. cath., t. V, 1582-1609 (Paris 1913); Kard. J. de Jong, Handb. d. Kerkgesch., dl. I, 262-267 (Nijmegen 1945).