Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ETRURIË

betekenis & definitie

(Latijn: Etrūr-ia, ouder Etrūs-ia),bewoond door de Etrūs-ci of Etruriërs (Etrusken), in het Grieks Tursēnoi of Turrhenoi (vandaar de naam Tyrrheense Zee), in het Latijn ook Tusci (ouder Turs-ci), naar wie het land thans nog T oscane heet, in Genesis io : 3 Tiras, oudtijds een gewest, door de Magra in het N. van Ligurië, door de Tiber in het O. van Umbrië en in het Z. van Latium gescheiden, was rijk aan erts, vooral aan koper, daarnaast beschikten de Etruriërs over het ijzererts van Elba; ook de vruchtbaarheid van de bodem was niet gering.

Wanneer en hoe de Etruriërs zich hier hebben gevestigd, is onzeker. Volgens de ouden waren zij uit Klein-Azië (uit Lydië) afkomstig. Daarnaast staat de theorie, dat zij over land langs de noordelijke weg door de Balkanlanden zouden zijn gekomen, maar deze opvatting is nauwelijks te verdedigen en dan ook prijsgegeven. Ook de mening, dat zij in Italië autochthoon zouden zijn, d.w.z. dat zij daar gevestigd zouden zijn geweest lang voordat Indo-Europese stammen het land binnentrokken, is niet te handhaven. Met redelijke zekerheid neemt men thans dan ook vrij algemeen aan, dat de antieke traditie in hoofdzaak juist is, m.a.w. dat zij over zee uit Klein-Azië naar Toscane zijn gekomen. Wanneer? Hierover zijn alweer de meningen uiteenlopend: tussen 1000 en 700 v. Chr. heeft men allerlei tijdstippen voorgesteld; maar de laatste archaeologische onderzoekingen neigen tot de eerste helft van de achtste eeuw v. Chr. Men zal zich waarschijnlijk moeten voorstellen, dat de Etruriërs als kleine groepen veroveraars kwamen: de Italische bevolking, die zij in Midden-Italië, later ook in Noord-Italië vonden, onderwierpen en beheersten zij, maar deze numeriek talrijke onderlaag bleef een belangrijk aandeel leveren tot wat men de Etruskische cultuur noemt.

De Etruriërs stichtten in Midden-Italië het instituut van de stadstaat; Etrurië zelf was georganiseerd als stedenbond, waarvan een twaalftal stadstaten lid waren. En ook in de er bij veroverde gebieden vindt men het principe terug: Rome was als stad een Etruskische stichting (ook de naam Rome is Etrurisch) en ook in de Po-vlakte hebben de Etruskiërs tal van steden gesticht, zo goed als in Campanië. Deze steedse organisatie was één van de grondslagen van hun overwicht over de inheemse bevolking en van de uitbreiding van hun macht in Italië. De Etruskische expansie richtte zich vanuit Toscane eerst zuidwaarts, daarna noordwaarts. Zuidwaarts vestigden zij zich in Latium (o.a. Rome, waar gedurende de 6de eeuw Etruskische dynasten heersten) en Campanië (o.a. Capua, Nola, Pompeji), waar zij een bedreiging werden voor Griekse kuststeden als Cumae en Napels. Deze expansie zuidwaarts zet wellicht in in het eind van de zevende eeuw en handhaaft zich in de 6de eeuw, die de grote bloeitijd is van het Etruskische „imperialisme”. Want in deze eeuw volgt niet alleen de expansie noordwaarts naar de Po-vlakte, waar volgens de overlevering een tweede twaalfstedenbond werd tot stand gebracht (o.a. Felsina = het latere Romeinse Bononia = Bologna; Melpum = het latere Mediolanum = Milaan e.a.), maar bereikt ook de Etruskische zeemacht in samenwerking met de Carthaagse haar grootste krachtsontplooiing. In het eind van de 6de eeuw begint echter de achteruitgang. Latium, gesteund door het Griekse Cumae, komt in opstand en bevrijdt zich; ook Rome verdrijft zijn Etruskische dynasten en wordt een republiek. Wel handhaafden de Etruriërs zich nog in Campanië, maar de landverbindingen waren verbroken, althans hogelijk bemoeilijkt: de nederlaag in de zeeslag bij Cumae in 474, waardoor Etrurië de hegemonie ter zee aan Syracuse verloor en waardoor ook de zeeverbindingen met Campanië ondermijnd werden, en de overstroming van Campanië door de Sabellische stammen uit het bergland deden de rest om in de loop van de 5de eeuw de Campanische vestigingen voor de Etruriërs verloren te doen gaan. Langer handhaafden zij zich in het N.; maar in het begin van de 4de eeuw verloren zij ook de Povlakte door de Keltische invasie (in 388 overweldiging van Melpum door de Kelten, gelijktijdig met de vernietiging van Veji, de zuidelijkste Etrurische stadstaat in Toscane, door Rome). Dan gaat het steeds verder bergaf: de Etruriërs, tot Toscane beperkt, worden op de duur onderdanige bondgenoten van het krachtig opkomende Rome, hun land wordt langzaam, maar zeker geromaniseerd.

De invloed, die het raadselachtige volk van de Etruriërs op de Romeinen heeft uitgeoefend, is zeer groot geweest: Rome was niet voor niets een eeuw lang een Etruskische stad. In techniek (stedenbouw, drainerings- en reguleringswerken ten dienste van de landbouw en dgl.), in staatkundige en sacrale organisatie en nog in andere opzichten zijn zij de leermeesters van het Romeinse volk geweest. Eén voorbeeld uit vele: de bijlen met roedenbundels, het symbool van het imperium, bereikten als Kleinaziatisch erfdeel de Romeinen via de Etruriërs, al moet hier direct aan worden toegevoegd, dat de Romeinen geen Etruriërs werden, maar Romeinen bleven, d.w.z. dat zij de harde Etruskische imperium-gedachte door het principe van de collegialiteit en door andere middelen mitigeerden en met een burgerlijke rechtsstaat in overeenstemming brachten. Ook moge worden opgemerkt, dat de Etruriërs door hun zij het dan op de duur mislukte poging om grote delen van Italië te beheersen en te urbaniseren (hun zwak school o.a. in een tekort aan eenheid en samenwerking onder hun stadstaten) de wegbereiders zijn geweest voor de Romeinse unificatie van Italië. Zonder de harde Etruskische leerschool zouden de Romeinen wellicht een onbekend boerenvolkje zijn gebleven.

PROF. DR J. H. THIEL

Lit.: R. A. L. Feil, Etruria and Rome (Cambridge 1924); L. Pareti, Le origini etnische (Torino 1926); D. Randall MacIver, The Etruscans (Oxford 1927); P. Ducati, Etruria antica (2 dln, Pavia 1927); D. Randall Mac-lver, Italy before the Romans (Oxford 1928); A. Solari, La vita pubblica e privata degli Etruschi (Firenze 1928); M. A. Johnstone, Etruria past and present (London 1930); B. Nogara, Gli Etruschi e la loro civiltà (Milano 1934, Fr. vert. 1936); P. Ducati, Le problème étrusque (Paris 1937, met uitv. bibliografie); W. Brandenstein, Herkunft der Etrusker (Leipzig 1937); J. Whatmough, Tusca origo Raetis (Cambridge, Mass. 1937); G. Quispel, De Etruriërs in het O.T., in: Jaarbericht Ex Oriente Lux VI (1939); M. Pallottino, Gli Etruschi (2de dr., Roma 1940); K. Pfister, Die Etrusker (Berlin 1940); M. Renard, Initiation à l’étruscologie (Bruxelles 1941, 2de dr. 1943); M. Pallottino, Etruscologia (Roma 1942, Fr. verm. vert.: La civilisation étrusque, 1949); H. de Barenton, Les Etrusques en notre occident (Paris 1946); A. W. Byvanck, De Etruriërs (Den Haag 1948). Chronologie: Byvanck’s critiek op F. Schachermeyer, Etruskische Frühgeschichte (1929), in: Mnemosyne, III, 4 (1937), 214-225. Tijdschrift: Studi etruschi (1ste19de jg., 1927-1947/48).

Etruskische kunst.

De kunst in Etrurië bloeide van de 8ste - 1ste eeuw v. Chr. De betekenis van de Etruskische kunst heeft men lange tijd onderschat. Hoewel de invloed eerst van de Oosterse kunst, door de bemiddeling van de Phoeniciërs, en later van de Griekse archaïsche kunst en van de Hellenistische kunst in Etrurië zeer groot is geweest, heeft de Etruskische kunst toch -een eigen, duidelijk sprekend karakter, dat van betekenis is om het wezen van de Italiaanse kunst te verstaan. Verder is de Etruskische kunst van groot belang geweest voor het ontstaan van de Romeinse kunst. Bij de Etruskische kunst kan men hoofdzakelijk twee perioden onderscheiden, die men wederom in verschillende onderafdelingen kan splitsen.

1. De archaïsche kunst (8ste - 5de eeuw v. Chr.), te verdelen in:

a. de geometrische periode (8ste eeuw),

b. de eerste (700-625) en de tweede (625-575) oriëntaliserende periode,

c.
de Ionisch- Attische periode (575-450), d. de overgangstijd (450-400 v. Chr.), een periode van geringe werkzaamheid voor de Etruskische kunst.

II. De Hellenistische periode (4de - 1ste eeuw v. Chr.), te verdelen in:

a. de herleving van de Etruskische kunst (4de eeuw);

b. de bloeitijd der Etruskische kunst in de Hellenistische tijd (3de eeuw);

c. het einde van de Etruskische kunst (2de iste eeuw v. Chr.).

BOUWKUNST

Hiervan is betrekkelijk weinig bekend. De Etruskische tempel had in de regel een bedekking met een houten dakstoel en een bekleding van terra-cotta en was dikwijls ook verder geheel van hout en tichelsteen opgetrokken. Uit enkele overblijfselen van tempels (o.a. te Veji) en uit de beschrijving door Vitruvius weten wij, dat de tempels zich verhieven op een hoog podium en dat zij bestonden uit een bijkans vierkante zaal en een vrij diepe voorhal met zuilen. Deze vorm is voor de Romeinse tempels overgenomen. In enige tempels was de cella in drie afdelingen verdeeld, zoals ook in de tempel van Juppiter op het Capitool te Rome, voor de Trias van de goden die daar werd vereerd. De zuilen van de tempels hebben geen cannelering en zijn met een eenvoudig kapiteel gedekt.

Profane gebouwen van de Etruriërs zijn ons niet bekend. Wel kennen wij stadsmuren en poorten van verschillende steden, ook stenen bruggen, wegen en waterleidingen. De constructie met bogen werd daarbij geregeld toegepast. Belangrijk zijn vooral de graven. Van deze zijn verschillende typen te vermelden. De eenvoudige vertonen de vorm van een in de bodem gegraven schacht (tombe a fossa), in tegenstelling met de inheemse Italiaanse graven, die in de vorm van een putje zijn aangelegd (tombe apozzo). Rijker zijn de graven, die in de vorm van een gang in de rots zijn uitgehouwen (tombe a corridoio) of in de vorm van een vertrek (tombe a camera). In sommige streken van Etrurië was het de gewoonte de ingang met een in de rots uitgehouwen fagade te versieren. Andere graven zijn overdekt door een grafheuvel, die aan de voet met een cirkelvormige krans van stenen was omgeven (tombe a circolo); soms was de stenen krans, die de voet van de grafheuvel omsloot, in de levende rots uitgehouwen. In Noord-Etrurië vindt men ook grafkamers van ronde of vierkante vorm, gedekt met een constructie, die aan een koepel herinnert. In de grafkamers waren de doden bijgezet, liggend op in de rots uitgehouwen banken. De wanden waren veelal met schilderwerk op pleister, soms ook met reliëfs in pleisterwerk versierd.

BEELDHOUWKUNST

Deze werd meestal toegepast voor decoratieve doeleinden: bekroning van graven, versiering van tempels, reliëfs aan sarcofagen en askisten, verder vooral voor portretten. Als materiaal dienden terra-cotta, brons en inheemse steensoorten, vnl. verschillende soorten kalksteen, tufsteen en albast.

Bijzonder rijk en belangrijk is de beeldhouwkunst in terra-cotta, zowel voor de versiering van tempels (versierde daktegels, bedekking van houten architraven, gevelsculpturen) als voor portretten. Het belangrijkste beeld, waarschijnlijk uit een gevel afkomstig, ca 500, is de Apollo uit Veji, thans in het Museo di Villa Giulia te Rome. Enkele sarcofagen van terra-cotta, met afbeeldingen van de overledenen op de deksels, behoren tot deze zelfde tijd. Uit latere tijd kennen wij zeer interessante portretten in terra-cotta. Van de sculpturen in brons zijn naast zeer vele beelden van kleinere afmetingen (als een krijgsman, een knaap met een eend en een zwijn in het Museum van Oudheden te Leiden) enkele grotere beelden te vermelden, als de wolvin te Rome, de Mars van Todi, het beeld van een redenaar te Florence (bekend als de Arringatore). Onder de portretten in brons is vooral de zgn. Brutus in het paleis van de Conservatoren te Rome bekend. Bij de monumenten in steen is vooral een groep van grafmonument.

(pagina mist)

Lit.: P. Ducati, Le Problème Etrusque( 1937, geeft een overzicht van de theorieën en van de lit.); W. Schulze, Zur Geschichte der lateinischen Eigennamen (1904); A. Trombetti, Lalingua etrusca (1928); E. Fiesel, Etruskisch (Berlin 1931, Geschichte der indogerm. Sprachwissenschaft, II, 5, 4); G. Buonamici, Epigrafia etrusca (Firenze 1932); M. Pallottino, Elementi di lingua etrusca (Firenze 1936); E. Hrkal, Beiträge zur etrusk. Sprachenfrage (Wien 1938); Idem, Hist. Grammatik der etrusk. Sprache (Wien 1939); Idem, Miscellanea etrusca (Leipzig 1941); N. Georgiev, Die sprachliche Zugehörigkeit der Etrusker (Sofia 1943); N. Esandi, Vascuence y etrusco (Buenos Aires 1946); E. Hrkal, Der etrusk. Gottesdienst. Mit einer gramm. Skizze (Wien 1947); D. Diringer, The alphabet (London 1948). Teksten in: Corpus inscriptionum etruscarum I (1893-1902), II (4 afl. versehenen 19071936, suppl. 1919). nieuwe vondsten in: Studi etruschi, iste-igde jg (l927-1946/’47)-

< >