Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ERFGOOIERS

betekenis & definitie

noemt men de deelgenoten in de nog steeds bestaande Gooische marke, thans geheten Stad en Lande van Gooiland. De grond van Gooiland behoorde sinds 968 voor het overgrote deel aan de abdij van Elten bij Emmerik, die hem in 1280 in eeuwige erfpacht aan de graaf van Holland overdroeg, met de publiek-rechtelijke bevoegdheden, die zij er verworven had.

De Gooiers waren door allerlei diensten grondrechten aan de abdij verbonden, waarvan sommige ook na de overdracht van 1280 nog bleven bestaan. Onder de Eltense heerschappij is van geen marke in het Gooi sprake; haar vroegste zekere vermelding is van 1326. Zij vertoont zich dan als een grondheerlijke marke, waarbij de grond — als men afziet van de rechten van de bloot-eigenares Elten, die tot 1806 door de jaarlijkse pacht erkend zijn — de graaf van Holland toebehoorde, de Gooiers slechts tot het gebruik daarvan gerechtigd waren. Met de grondheerlijkheid hangt nauw samen de ondeelbaarheid van de marke, door de graaf in 1403 uitdrukkelijk vastgesteld, toen de stad Naarden en het gerecht van Laren, optredend voor geheel Gooiland, met miskenning van de rechten van de graaf getracht hadden zich van de marke meester te maken en begonnen waren de gronden te verdelen. Daar stad en dorpen van Gooiland na de marke ontstaan zijn, hebben zij als zodanig geen gezag in de marke gehad; ware dat wel het geval geweest, zeker ware de marke in kleine meenten, elk bij stad of dorp behorend, uiteengevallen. Gedurende de 14de en de 15de eeuw verneemt men ook in Gooiland herhaaldelijk van pogingen om de rechten van de grondheer te elimineren en dus de gemeenschap tot een zgn. vrije of eigen marke te maken, waarbij de Gooiers niet alleen gebruiksrechten, maar ook de eigendom van de gronden zouden bezitten. Bij vonnis van de Grote Raad te Mechelen van 1474 is de marke definitief tot een grondheerlijke verklaard.De Gooiers regelden zelf bij de zgn. Schaarbrieven (de oudste is van 1404) het gebruik van de meente, scharing of veldslag geheten, waarbij de voorwaarden van beweiden, het aantal beesten dat elk gerechtigde in de gemene weiden mocht laten lopen e.d., vastgesteld werden. Gerechtigde was aanvankelijk ieder, die in Gooiland een hoeve bewoonde. Weldra werd nadruk gelegd op het erfelijk recht van de Gooiers in mannelijke lijn („man uit man in Gooiland geboren”), met de bedoeling om vreemdelingen, die in Gooiland een hoeve verwierven, van de meente te weren. De rechten waren het schaarrecht op de gemene weiden, schapen te houden op de gemene heiden, aldaar plaggen te steken, hout te kappen en eikels te rapen in het (sinds het begin van de 17de eeuw verdwenen) Gooierbos. Voor de aanvaarding van het recht was een canon, de zgn. landwinning, aan de graaf van Holland als grondheer verschuldigd. Sinds 1650 komt de naam Vergadering van Stad en Lande voor de vergadering van de gerechtigden op, in 1706 komt voor de eerste maal de term Erfgooiers voor, vermoedelijk eerder zinspelend op de erfelijkheid van de rechten dan op het verplichte bezit van een erf. In 1708 maakte men een lijst van gerechtigden, waarop 1088 namen voorkomen hoewel toen reeds „verward” gevonden, geldt die tot de huidige dag om aanspraken op het Erfgooierschap te funderen.

De grondheerlijke marke heeft zich gehandhaafd tot in de 19de eeuw. In 1811 werd een voorstel van de Napoleontische regering om de meente op grond van de markenwet van 1809 te verdelen, met algemene stemmen verworpen. Wel kregen omstreeks die tijd de gemeentebesturen grote invloed in Stad en Lande, daar de burgemeesters van Naarden en van de dorpen benevens twee afgevaardigden uit elke gemeenteraad de Vergadering vormden. Aangezien onder dezen geen niet-Erfgooier was, leed het belang van de gemeenschap daaronder niet. In 1836 en 1843 had tweemaal een verdeling van de gemene gronden met het Domeinbestuur plaats, waarbij beide partijen haar aandeel in volle eigendom verkregen. De gemeenschap van de Erfgooiers veranderde daardoor van een grondheerlijke in een vrije marke. Deze werd in haar bestaan bedreigd, toen ten gevolge van de opening van de Oosterspoorweg in 1874 het Gooi meer toegankelijk werd en weldra de Gote trek, vooral uit Amsterdam, naar de Gooise dorpen begon. Daardoor kwamen er niet-Erfgooiers in de Gooise gemeenteraden en langs dat kanaal ook in de Vergadering van Stad en Lande, waar zij spoedig over de meerderheid beschikten. Deze gemeentelijke afgevaardigden letten in de eerste plaats op het belang van hun gemeenten, niet meer op dat van de Erfgooiers, die zich dan ook herhaaldelijk door de besluiten van de Vergadering terecht benadeeld achtten, vooral toen in 1890 het stemrecht van de Vergadering uitsluitend aan de burgemeesters werd toegekend, onder wie nog slechts één Erfgooier was. Dat gaf omstreeks 1900 tot allerlei woelingen in het Gooi aanleiding, waarbij militair optreden nodig geacht werd en bloed vloeide. Bij de Erfgooierswet-1912, in hoofdzaak het werk van mr S. Gratama, werd de toestand in overeenstemming met recht en historie geregeld. De hoofdpunten van die nog vigerende wet zijn: de gemene heiden en weiden van Gooiland (in 1912 ca 1/3 van het Gooi) behoren in eigendom toe aan Stad en Lande van Gooiland. Het doel van die vereniging is het bevorderen van de welvaart van haar leden en van Gooiland in het algemeen, bepaaldelijk met het oog op het landbouwbedrijf. Leden zijn de meerderjarige Erfgooiers, wonend in het Gooi, en de gebruikers van enkele hofsteden, waaraan van oudsher schaarrecht is verleend (bijv. Oud-Bussum). Het lidmaatschap gaat door vertrek uit het Gooi verloren. Het bestuur bestaat uit 15 leden, van wie 6 door de Gooise gemeenten, 6 door de scharende leden (dat zijn dus zij, die het boerenbedrijf uitoefenen en hun schaarrecht benutten) en 2 door de niet-scharende Erfgooiers worden aangewezen, terwijl het 15de lid, dat voorzitter is, door de Kroon benoemd wordt. De vereniging kan ontbonden worden volgens een vooraf te maken plan, mits niet alleen de meerderheid van de ledenvergadering, maar nog eens apart die van de scharenden zich daarvoor verklaren en de Kroon de voorstellen goedkeurt.

Door deze wet, die de historische rechten van alle belanghebbenden eerbiedigt en waarborgt, en door het eminente beleid van de Voorzitter van Stad en Lande, E. Luden, heeft het Gooi een tijd van rust en welvaart gekend. Doch de omstandigheden veranderden op een wijze, die in 1912 niet te voorzien was, door de grote groei van de Gooise gemeenten, die bouwterreinen voor haar uitbreiding nodig hadden en die goedkoop van Stad en Lande zochten te verkrijgen. De nietscharenden wilden liquidatie van de gemeenschap óf uitkering van de opbrengst van landverkopen, wat tegen de wet was, die alle winsten ten bate van het landbouwbedrijf bestemde. De scharenden wensten verbetering van de weiden en geen ontbinding en stonden sterk door wat de wet daaromtrent bepaalde. De uit deze tegenstrijdige belangen voortvloeiende strubbelingen liepen wel niet zo hoog als die uit het begin van deze eeuw, maar kwamen toch pas ten einde toen in 1932 aan de Stichting het Gooise natuurreservaat een aantal gronden van Stad en Lande verkocht werd, nadat de regering bereid gevonden was tot een wetswijziging over te gaan, waarbij het voor één keer mogelijk werd, de opbrengst van deze verkoop onder de Erfgooiers te verdelen, en tevens een bepaling opgenomen werd, waardoor de rechten van de scharenden, die groot voordeel van de gemene weiden hebben, veilig werden gesteld. Tegenwoordig wordt alleen het schaarrecht nog uitgeoefend; andere marke-voordelen als plaggen steken en schapen weiden bestaan rechtens nog wel, maar practisch niet meer.

PROF. DR D. TH. ENKLAAR

Lit.: D. Th. Enklaar en A. C. J. de Vrankrijker, Geschiedenis van Gooiland, 3 dln (Amsterdam 1939-1941), waar men achter dl I en dl III een beredeneerde opgave van bronnen en literatuur vindt; voorts J. Ph. van Erk, Het Gooische Natuurreservaat en Stad en Lande (Rechtshist. opstellen — De Blécourt, Groningen — Batavia 1939).

< >