zijn structuren in de plantencel (z plastiden), die de dragers zijn van de groene kleurstof chlorophyl. Zij zijn bij hogere planten lensvormig, bij wieren treffen we chloroplasten van zeer uiteenlopende vorm aan terwijl men bij de blauwe wieren nog nooit chloroplasten heeft kunnen waarnemen.
Hier bevindt zich het chlorophyl diffuus verspreid in de buitenste laag van het protoplasma.De chloroplasten bestaan uit eiwit, plastine genaamd, waarvan de samenstelling sterk overeenkomt met die van het eiwit uit het omringende cytoplasma. Verder treft men er in aan lipoïden (o.a. lecithine) en een aantal vertegenwoordigers van de kleurstofgroepen chlorophyl, carotine en xanthophyl. Men neemt aan, dat het chlorophyl aan het eiwit gebonden is tot een chlorophyl-eiwit complex: het phyllochlorine of chloroplastine, bestaande uit een eiwitmolecuul en talrijke chlorophylmoleculen.
De kleurstoffen zijn niet diffuus door de chloroplast verdeeld, doch bevinden zich in zeer kleine lichaampjes, de grana, die zijn ingebed in het kleurloze stroma. Deze grana hebben een afgeplatte lensvorm en hun afmetingen variëren van 0,5-2𝜇, zodat ze nog net microscopisch zichtbaar zijn. Men kan ze echter niet in alle chloroplasten waarnemen.
Voor de kennis van de fijnere structuur der chloroplasten is men aangewezen op conclusies uit indirecte onderzoekingsmethoden. Deze hebben aannemelijk gemaakt, dat de grana zijn opgebouwd uit evenwijdig aan elkaar gerangschikte lamellen van chloroplastine.
Hoewel de chloroplasten in de levende cel een belangrijke rol spelen bij de koolzuurassimilatie, zijn geïsoleerde chloroplasten niet tot reductie van koolzuur in staat. Wel is gevonden, dat dergelijke geïsoleerde chloroplasten in staat zijn om bij belichting uit water zuurstof vrij te maken, mits een ferrizout of een andere geschikte verbinding als oxydatiemiddel aanwezig is.
Lit.: A. Frey-Wyssling, Sub-microscopic morphology of protoplasma and its derivatives (Duitse Uitg., Berlin 1938, Eng. vert. N.Y. 1948).