Nederlands vlootvoogd (1631 - Rolhuis, bij Groningen, 1707), voer eerst ter koopvaardij, diende onder De Ruyter als schipper van een victualieschip op de tocht naar Guinea in 1664 en 1665 en werd op voorspraak van de admiraal in 1666 na het sneuvelen van kapitein Coenders benoemd tot kapitein van de admiraliteit van Friesland. Als extra-ordinaris kapitein had hij deelgenomen aan de vierdaagse en tweedaagse zeeslag in 1666 en in hetzelfde jaar werd hij benoemd tot vice-admiraal van de admiraliteit van Friesland.
In deze hoedanigheid nam hij deel aan de tocht naar Chatham, waarna hij met een eskader Harwich blokkeerde. In de Derde Engelse Oorlog streed hij onder De Ruyter bij Solebay in 1672 en bij Schoonevelt en Kijkduin in 1673. In 1678 diende hij onder Evertsen op de hulpvloot naar Spanje en in 1691 commandeerde hij nog een eskader in de Engels-Nederlandse vloot. Hij werd tot luitenant-admiraal van Friesland benoemd, doch verliet de dienst in hetzelfde jaar.PROF. DR T. H. MILO
Lit.: J. C. Mollema, Gesch. v. Ned. ter zee, II/III (Amsterdam i940-’4i); Brandt, Gesch. van M. A. de Ruyter (1684).
