Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ELLIPS

betekenis & definitie

(1, meetkunde) is een kromme lijn van de tweede graad of kegelsnede, die in zichzelf terugkeert. Brengt men door een rechte cirkelkegel een plat vlak, dat met het grondvlak evenwijdig is, dan ontstaat een cirkel.

Brengt men het vlak zodanig aan, dat het een hoek met het grondvlak maakt, kleiner dan de beschrijvende lijn van de kegel, dan ontstaat een ellips. Het vlak verdeelt de kegel in 2 stukken, in ieder waarvan een bol kan beschreven worden, die de ellips raakt. Deze raakpunten zijn de brandpunten of foci der ellips (stelling van Dandelin). In een ellips heeft de som der afstanden van een punt op de omtrek tot de brandpunten (voerstralen geheten) voor ieder punt dezelfde waarde (dus in fig. 2 : ac + cb = ad + db = mn). Beide brandpunten zijn gelegen op de grote as van de ellips, terwijl de kleine as deze in het midden rechthoekig snijdt, met dien verstande, dat op de kleine as twee imaginaire brandpunten gelegen zijn. De halve afstand der beide brandpunten noemt men de lineaire excentriciteit of uitmiddelpuntigheid der ellips, die gewoonlijk door e wordt aangeduid en gelijk is aan √a2 - b2, waarin a de halve grote as en b de halve kleine as voorstelt. Het quotiënt e : a is de numerische excentriciteit. In cartesische coördinaten (z analytische meetkunde en coördinaten) is de vergelijking der ellips op haar hoofdassen x2/a2 + y2/b2 = 1 en in bipolaire coördinaten u + v = 2a. Van het standpunt der projectieve meetkunde beschouwd is een ellips een kegelsnede, die de wijklijn of lijn in het oneindige in twee complexe punten snijdt. Vallen deze punten met de cirkelpunten of isotrope punten samen, dan gaat de ellips in een cirkel over.Een raaklijn aan een ellips deelt de hoek, gevormd door een voerstraal en het verlengde van de andere, middendoor, terwijl de normaal gelijke hoeken maakt met beide voerstralen.

Uit laatstgenoemde eigenschap volgt, dat alle lichtstralen, afkomstig van een lichtend punt in een der brandpunten geplaatst, worden teruggekaatst naar het andere brandpunt.

Om een ellips te tekenen kan men van de brandpuntseigenschap gebruik maken door een draad van de lengte 2a met de uiteinden in twee punten van het platte vlak, op een afstand 2e van elkander verwijderd, te bevestigen en de draad met de punt van het potlood gespannen te houden; deze constructie is evenwel zeer onnauwkeurig. Iets nauwkeuriger resultaat wordt verkregen met de ellipspasser, maar een betere (puntsgewijze) constructie is de volgende: Beschrijf twee concentrische cirkels met de halve grote as en de halve kleine as tot stralen. Trek een vaste middellijn, die de grote as der ellips wordt, en een veranderlijke halve middellijn, die de buitenste cirkel in A en de binnenste in B snijdt. Laat men dan uit A een loodlijn op de vaste middellijn neer en trekt uit B een lijn evenwijdig aan deze, dan zal de meetkundige plaats van het snijpunt P van deze beide lijnen de gevraagde ellips opleveren.

Voor de sterrenkunde is de ellips van groot belang, daar de planeten, afgezien van storingen, ellipsen beschrijven met de zon in het ene brandpunt (z elliptische functies en poolverwantschap).

Lit.: J. Versluys, Meetkunde der kegelsneden (2de dr., Groningen 1922); J. G. Rutgers, Meetkunde der kegelsneden (Groningen 1924).

(2, taalkunde) noemt men de weglating van een zinsdeel, dat door de spreker of schrijver voor het juist begrip van de gedachte niet nodig geacht wordt. In Middelnederlandse geschriften komen er veel voor bijv.: Gringolet hevet sinen voet verheven ende den serpenten enen ghegheven (bedoeld is: een trap); Sijn voet is ghelijc den aer (bedoeld is: ghelijc den voet van enen aer — arend); Plinius scrivet dattet heeft eens cameels hovet ende gehalst als een poert (bedoeld is: gehalst is). In het tegenwoordige Nederlands komen ellipsen ook geregeld voor, bijv. in: Zijn huis is mooier dan van ons (in plaats van: dan dat van ons). Sommige ellipsen zijn tot vaste uitdrukkingen geworden, bijv.: ’s Lands wijs, 's lands eer; bah, wat flauw enz.

Lit.: H. Paul, Deutsche Grammatik, dl IV, § 520 (1920); W. de Vries, Dysmelie blz. 235 (progr. v. h. gymnasium d. gem. Groningen, 1910-1911); J. van Ginneken, Nieuwe Taalgids IV (1910), blz. 192 vlg.; F. A. Stoett, Middelned. Spraakkunst, Syntaxis (3de dr. 1923), blz. 145 vg. Fig. 2

< >