Nederlands schrijver (Haarlem 3 Apr. 1860 - Bussum 16 Juni 1932), studeerde te Amsterdam in de medicijnen, promoveerde aldaar in 1886 over Kunstmatige voeding bij tuberculose, maakte in Parijs in het bijzonder studie van hypnose en psychische geneeswijze (suggestie-therapie) volgens de methode van Dr Liébeault te Nancy, vestigde zich als arts te Bussum en had, te zamen met Dr A. W. van Renterghem (1887-1893) de psycho-therapeutische kliniek te Amsterdam.
In zijn studententijd was hij in aanraking gekomen met Kloos, Van Deventer, Verwey e.a. Hij werd een der oprichters van de vereniging Flanor, een letterkundig gezelschap, dat verscheidene jongeren onder zijn leden telde uit wier midden later, in 1885, De Nieuwe Gids is voortgekomen. Hij publiceerde in de eerste jaargang van dit tijdschrift het eerste deel van De kleine Johannes, een romantisch idealistisch, symbolisch sprookje dat grote opgang heeft gemaakt. Ofschoon geen realisme en meer aansluitend bij oudere Duitse romantiek dan bij het in die jaren ook hier te lande opkomende naturalisme, waarvan hij zich in zijn studie over Van Deyssel’s Een Liefde (1888) afkerig toonde, gold het toch als een der belangrijke uitingen uit de eerste tijd der Beweging van Tachtig. Het kenmerkte zich, behalve door een grote en innige natuurliefde, die Van Eeden overigens wel altijd eigen is geweest, door ware eenvoud en onmiskenbare frisheid, eigenschappen die men niet meer aantreft in de twintig jaar later geschreven, veel minder algemeen gewaardeerde vervolgdelen, De kleine Johannes II en III, waarin de karaktertekening al te veel te lijden heeft gehad onder een opzichtige allegorie en de beschreven figuren tot met begrippen omhangen poppen werden.
In hetzelfde jaar 1885 schreef hij, onder het pseudoniem Cornelis Paradijs, Grassprietjes, een bundel parodieën op de gangbare predikanten- en haardrijmerverzen uit de 19de eeuw, waarmee hij in het bijzonder figuren als Tollens en onder zijn oudere tijdgenoten J. J. L. ten Kate en Nic. Beets trof. Reeds voordien had hij lyriek geschreven en ook blijspelen: Frans Hals en Het Poortje, of de duivel in Kruimelburg dagtekenen beide van 1884. Reeds in deze allereerste lyrische, epische en dramatische productie doet Van Eeden zich kennen als een man van ongemene betekenis, niet alleen voor de Nederlandse letteren, doch voor de ganse Nederlandse nationale cultuur, en tevens als een kunstenaar van moderne gecompliceerdheid, ongelijkmatig en onevenwichtig, een man van contrasten. Hij schreef veel en vlot, en deze „gemakkelijkheid” heeft het onmiskenbaar zelfbehagen, dat soms uit de geschriften van Van Eeden spreekt, ongelukkigerwijze wel sterk geaccentueerd, met het voor de beoordeling van de kunstenaar en zijn werk nadelige gevolg, dat al te vaak de aandacht van de lezer van het behandelde onderwerp wordt afgeleid, om zich direct te concentreren op de personaliteit van de schrijver. Van zijn egocentriciteit getuigt ook de mystificatie die aanleiding werd tot zijn breuk met Kloos en met De Nieuwe Gids, een onder het pseudoniem Lieven Nijland ingezonden zelfcritiek (1892). Tegelijkertijd blijkt toch ook zijn objectiverend vermogen hieruit. Van een bijzondere helderheid zijn verscheidene studies van zijn hand, w.o. die over Gorter’s Verzen, Schilderijen zien en Over Woordkunst. Tot het beste van wat hij schreef kan men Van de passielooze lelie en enkele gedeelten uit de drama’s
in verzen Lioba en De Broeders, een tragedie van het recht (later: De Broederveete) rekenen.
Van Eeden bezat een universele belangstelling, die hem behalve letterkundige publicaties ook sociale en religieuze geschriften en verhandelingen heeft ingegeven. In 1898 stichtte hij te Bussum de productie-coöperatie „Walden”, die tot 1907 is blijven bestaan. In zijn lezing Waarom leven wij? (1898) zette Van Eeden de beginselen hiervan uiteen. In het sociale waren het communistische gemeenschapsidealen, die hem aantrokken en die hij, wat de kolonie „Walden” betreft (zo genoemd naar Thoreau’s Walden; or life in the woods), buiten, wat de na de spoorwegstaking van 1903 opgerichte spaarkas De Eendracht betreft, binnen de grenzen der kapitalistische maatschappij heeft trachten te verwezenlijken, doch zonder vrucht. Van Eeden offerde zijn vermogen op om de spaargelden der leden van De Eendracht te redden (1907). In 1908 reisde hij, om zijn denkbeelden en kolonisatieplannen te propageren, naar Amerika. De in 1901 opgerichte Vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit, waarbij verschillende arbeidsgemeenschappen waren aangesloten, bleef voortbestaan. Zowel zijn literair en sociaal, als zijn wijsgerig en religieus streven doet ons het werk van Van Eeden zien als een reeks ontwikkelingsstadia van een rusteloos zoekende geest. Rispens noemt zijn leven, naar de ondertitel van zijn drama De heks van Haarlem, een treurspel der onzekerheid. Na vele zeeën van denken en voelen te hebben doorkruist, na een lang leven van grote moeiten en niet minder grote teleurstellingen en mislukkingen, landt hij ten slotte in wat hij zelf een veilige haven noemde: in 1922 ging hij over tot het katholieke geloof. Achtte hij zelf deze overgang volgens Feber „het slotaccoord op de symfonie zijns levens”, de vruchten der conversie, voor wat de Nederlandse letteren betreft, zijn niet overvloedig geweest.
Bibl.: Behalve vertalingen w.o. van Rabindranath Tagore (Wijzangen, De Hoovenier, 1914) en opstellen over vele onderwerpen, hier en daar verspreid: Het Rijk der Wijzen (1882); Het Sonnet (1883); Frans Hals (1884); Het Poortje of de duivel in Kruimelburg (1884); De kleine Johannes (I 1886; II 1905; III 1906); Grassprietjes (1885); De student thuis (1885); Don Torribio (1887); De psychische geneeswijze (1887); Ellen, een Lied van de Smart (1891); Studies (I 1890; II 1894; III 1897; IV 1904; V 1908; VI 1917); Johannes Viator, het Boek van de Liefde (1892); De Broeders (1894); Het Lied van schijn en wezen (I 1895; II 1910; III 1922); Lioba, Drama van Trouw (1897); Enkele Verzen (1898); Van de koele meren des doods (1900); Van de passielooze lelie (1901); De blijde wereld (1903); Minnestral (1907); Brieven, fragmenten eener briefwisseling uit de jaren 1883-1899 (1907); Dante en Beatrice (1908); IJsbrand (1908); De nachtbruid (1909); De gedenkschriften van Vico Muralto (1909); De idealisten (1909); ’t Paleis van Circe (1910); In Kenterend Getij (1910); Sirius en Siderius (I 1912; II 1914; III, Geroepen of verkooren 1924); Happy Humanity (1912, autobiografisch); Glückliche Menschheit (1913); Pauls ontwaken (1913); Bij ’t Licht van de Oorlogsvlam (1915); De Heks van Haarlem (1915); De bokkenrijders of het skelet (1917); Jezus’ Leer en Verborgen Leeven (1919); Literatuur en Leeven (1920); Het Godshuis in de Lichtstad (1921); Het roode Lampje, Signifische Gepeinzen I, II (1921); Uit Jezus’ Openbaar Leeven (1922); Ismea (1923); Aan mijn Engelbewaarder (1922); Deutsch-Chinesische Liebes-mosaik (1923); Eucharistie (1924); Langs den weg (1925; waarin Mijn Overgang tot de Kerk); Jeugdverzen (1926); De legende van Sancta Sura (1926); Mijn dagboek I-VIII (1932-1933. IX, 1941).
Lit.: Liber amicorum (3 Apr. 1930). W. Kloos, Veertien jaar Lit.-Gesch. dl II (1896, over De Kleine Johannes); Albert Verwey, Letterk. kritiek, F. v. E.: Ellen, Johannes Viator (1894); E. d’Oliveira, De mannen van ’80 aan het woord (1909); G. Kalff Jr, Frederik van Eeden. Psychologie van den tachtiger (1927); L. J. M. Feber, Frederik van Eedens ontwikkelingsgang (1922); J. Ligthart, Letterk. studiën: De kleine Johannes I (1902, 7de dr. 1924); Ph. A. Lansberg, Letterk. studiën: De kleine Johannes II en III. Studiebeeld in verband met Van Eedens overgang tot de R.K. kerk (1925); H. Padberg, Frederik van Eeden (1925); B. Verhoeven, Frederik van Eeden in het licht van zijn tijd (Roeping, 1924-’25); H. W. van Tricht, Bloemlezing uit de werken van Frederik van Eeden (1927); Idem, Frederik van Eeden, Denker en Strijder (1934); A. H. Starmans, Psychologische analyse van het jeugddagboek van Frederik van Eeden (1939); Albert Verwey, Frederik van Eeden (1939); Van 1935-’41 Mededelingen van het Frederik van Eeden Genootschap. Zie ook De Pionier, weekblad van de Vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit, onder red. v. F. v. E. e.a. (1902-1912).