Vlaams schilder van portretten, mythologische en bijbelse voorstellingen (Antwerpen 22 Mrt 1599 - Londen 9 Dec. 1641), was tussen 1610 en 1621 leerling van Hendrik van Balen en van Rubens (1ste Vlaamse periode). Hij onderging een sterke invloed van Rubens en van het werk der Venetianen in diens verzameling (speciaal Titiaan).
Hij werkte voor Rubens, doch ook zelfstandig; dit laatste was gekenmerkt door grote natuurlijkheid, een zekere ongebondenheid in de compositie en, alsnog geringe, bevalligheid in de lichamen (H. Sebastiaan, Louvre, Parijs). Allengs wordt de compositie minder overladen en het perspectief beheerster. De portretten uit deze tijd zijn de ernstig geobserveerde weergave van gezonde, ietwat stijve en nimmer joyeuze burgers, met prachtige stofuitdrukking en, in de kniestukken, heel lange, slanke handen, een kenmerk van Van Dyck’s portret (Jan Woverius en Maria Clarisse. resp. Louvre en Gemäldegalerie, Dresden); in de achtergronden veelal het Barokmotief van draperieën en zuilen. Onder de religieuze voorstellingen van deze jaren zijn de St Maarten te Saventhem, bij Brussel, en de Magdalena (Rijksmuseum, Amsterdam) vermeld.In 1620 vertoefde Van Dyck enkele maanden in Engeland aan het hof van Jacobus I, waar hij de persoonlijke bescherming genoot van Thomas Howard, graaf van Arundel, een groot kunstliefhebber. Teruggekeerd in Antwerpen, legde hij zich bijna uitsluitend toe op portretten van kunstenaars, soms man en vrouw op één doek, het begin van zijn latere familiegroepen dus, terwijl hij zijn onderwerp steeds meer psychologisch ging beschouwen (Corn. v. d. Geest, Nat. Gall., Londen); ook schilderde hij zelfportretten. In Nov. 1621 reisde Van Dyck naar Italië (Genua, Rome, Venetië, Turijn, Florence en ook Sicilië). Zijn doel was studeren, in opdracht schilderen kwam pas in de tweede plaats. Overal verkeerde hij onder de aristocraten en prelaten, schilderde hen, meestal ten voeten uit, en wist daarin hun voornaam, niet onvriendelijk, doch uiterst gereserveerd, zuidelijk temperament op aristocratische wijze vast te leggen in warme Titiaan-achtige kleuren. Eén zijde van Van Dyck’s meesterschap schuilde ongetwijfeld in zijn vermogen om zijn modellen, Vlaams, Italiaans of Engels, weer te geven in de atmosfeer van hun landaard, zonder daarbij ooit zijn eigen persoonlijkheid als schilder ondergeschikt te maken aan het karakter van zijn opdrachtgever (Kardinaal Bentivoglio, Palazzo Pitti, Florence; Genuese dame met dochtertje, Kon. musea voor schone kunsten, Brussel). Iedere „verblijf”sphase in zijn leven betekent dan ook een duidelijk afgebakend tijdperk in zijn œuvre (Vlaanderen, Italië, Vlaanderen, Engeland). 1627-1632 vertoefde hij weer in Antwerpen en maakte daar, naast religieuze voorstellingen, ook portretten (meest bustes), soberder van kleur en strenger van lijn dan de Italiaanse; in 1630 werd hij hofschilder van de landvoogdes Isabella van Oostenrijk, wier portret als religieuze, in zwart en wit, zich bevindt in de Pinakotheek te Turijn: sober, streng en vastberaden. Door voorspraak van Maria de Medici bij haar dochter Henriëtte Maria, de gemalin van de kunstzinnige Karel I, had hij een entrée aan het Engelse hof; hiermee zette zijn laatste, de Engelse, periode in (1632-1641). Het is opmerkelijk dat de schilder van de Madonna’s en kruisigingen in Vlaanderen, zich in Engeland enkel tot het portret bepaalde.
Van Dyck’s meesterschap en psychologisch inzicht zijn van onschatbare waarde geweest voor de ontwikkeling van de schilderkunst in Engeland en was voelbaar tot ver in de 18de eeuw. Hier ontwikkelde hij het ruiterportret (Karel I) en de groepsportretten der koningskinderen (Pinakotheek, Turijn; Windsor Castle). Het merkwaardige portret van Karel I „in drievout” (en face alsmede links en rechts en profiel) op Windsor Castle, dienend als model voor een, inmiddels verloren gegaan, borstbeeld door de Italiaan Lorenzo Bernini, is zijn beste gelijkenis van de vorst. Zijn portretten van Henriëtte Maria, staande, in glanzend satijnen gewaad, ten voeten uit, en profiel, met naar de beschouwer gewend gelaat en één arm half opgeheven, is voor leerlingen en navolgers tot een vast recept geworden voor aristocratische damesportretten (Windsor- en Hampton Court-beauties). Ook schilderde hij allegorische portretten met landschappen-achtergrond (Lady Venetia Digby, Windsor Castle). Van Dyck is er ten volle in geslaagd de hooghartige, verfijnde en ietwat decadente allure van Karel I’s hof in beeld te brengen en daarbij het materiële, als stoffen en juwelen, tot hun recht te doen komen, zonder ooit de psychologie te verwaarlozen, wat bij zijn Engelse navolgers wel eens het geval was. Van Dyck werd begraven in de St Paul’s kathedraal te Londen; zijn graf werd echter bij de grote brand van Londen (1666) verwoest.
AR. SCHIPPERS
Lit.: A. Michiels, Van Dyck et ses élèves (Paris 1881); Sir Lionel Cust, Anthony v. D. (London 1900); H. Rosenbaum, Der junge v. D. (München, 1928); F. v. d. Wijngaert, Ant. v. D. (Antwerpen 1943).