Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Titiaan

betekenis & definitie

(Ital. : Tiziano), voluit Tiziano Vecellio, Italiaans schilder (Pieve di Cadore, Dolomieten, 1477, waarschijnlijker tegen 1490 Venetië 27 Aug. 1576), is de grootste meester uit de Venetiaanse school. De berichten over zijn geboortejaar lopen uiteen; kennelijk heeft de kunstenaar dit zelf niet meer geweten.

Zijn eigen opgave in een brief aan Philips II in 1571 dat hij toen 95 jaar was, behoeft niet met de feiten overeen te stemmen. Vasari geeft eerst 1480, later 1490 als geboortejaar aan. Dit laatste is, in verband met het oeuvre van de schilder, waarschijnlijk juist. Als jonge knaap naar Venetië gekomen, was hij eerst bij enige onbetekenende schilders in de leer, maar kwam daarna in relatie met de gebroeders Bellini, eerst Gentile en dan vooral Giovanni, op dat moment de grote meester onder de Venetiaanse schilders. Hij kreeg ook nauw contact met Giorgione en in 1508 beschilderde hij, tezamen met deze meester, een gevel van de Fondaco dei Tedeschi bij de Rialto (de fresco’s van Giorgione waren aan de zijde van het Canal Grande, die van Titiaan aan de kant van de straat; thans zijn ook de laatste sporen nagenoeg verdwenen). Giorgione heeft grote invloed op Titiaan’s werk gehad, hoezeer beide kunstenaars onderling ook tegenstellingen vormen.Zijn œuvre is in de volgende perioden in te delen : a. de eerste, tot 1516, waarin zijn voorliefde voor de kleurencombinatie ultramarijn-karmijn opkwam (Madonna met de kersen, Wenen), terwijl in het voornaamste werk uit deze jaren, de zgn. Hemelse en Aardse Liefde (Rome, Gall. Borghese) zijn typisch Venetiaans schoonheidsideaal zich ten volle openbaarde, evenals het volkomen gelijkwaardig samengaan van de menselijke figuur en het landschap. Een ander belangrijk stuk uit die tijd, Noli me tangere (Londen, Nat. Gall.) ademt zozeer Giorgione’s lyrische geest, dat velen hierin een werk van deze schilder zien, dat door Titiaan is voltooid. b. De 2de periode (ca i5i6-3o) zette in met de Assunta of Tenhemelopneming van Maria (Venetië, Frari, I516-’18), een grandioos altaarstuk en het eerste werk waarin zijn gevoel voor monumentaliteit tot uiting komt. Zij eindigde met de Pesaro-Madonna (Venetië, Frari, i5ig-26), waarin het geijkte type van de Madonna met heiligen, de zgn. „Sacra Conversazione”, plotseling een uiterst originele variatie krijgt door de compositie langs een diagonaal. Dit stuk is van het grootste belang voor composities die in het Barok zouden ontstaan, zowel wat betreft de opbouw als de architectuur (de beide zuilen die omhoogstijgen tot ver buiten het kader van het schilderij, een idee dat Titiaan kort voor de voltooiing inviel; oorspronkelijk zou de compositie met een tongewelf worden afgesloten). Het derde grote stuk uit deze periode, De vermoording van de H. Petrus Martyr (i528-3o), is verbrand. Het toonde, zoals uit copieën blijkt, een rhythmisch en dramatisch samengaan van menselijke figuren en landschap. Uit dezelfde periode stammen ook enige prachtige portretten (De man met de handschoen, Parijs, Louvre). Titiaan kreeg in deze jaren verschillende relaties met Italiaanse vorsten en zijn roem begon zich ook ver buiten Venetië te verbreiden, c. De 3de periode, tegen 1530-’50, zag hem in contact komen met keizer Karel V, eerst in Bologna (portret van de keizer, Madrid, Prado, Dec. 1532-Febr. ’33; een ouder portret uit 1530 is verloren), later werd hij tot twee keer toe (1548 en 1550) naar Augsburg ontboden (Ruiterportret van Karel V, Madrid, Prado, 1548; Karel V zittend, München, Oude Pinac., 1548; Philips II als kroonprins, beste exemplaar in wapenrusting, Prado, 1550-51) Het portret ten voeten uit, zoals Titiaan dat in de genoemde conterfeitsels geeft, was, evenals het ruiterportret, iets geheel nieuws, dat baanbrekend zou blijken. Titiaan was intussen tot keizerlijk hofschilder benoemd, kreeg titels, ridderorden en een keizerlijke toelage en werd tot ereburger van Rome benoemd. Tot de belangrijkste portretten die in Rome zijn ontstaan behoren de conterfeitsels van Paulus III alleen en Paulus III met zijn nepoten (beide: Napels, Mus. Naz., het laatste 1545 gedat.). Thans ontwikkelde hij zich ten volle als rijk colorist (Tempelgang van Maria, Venetië, Acc.), eerst gedetailleerd vertellend, dan hoe langer hoe meer dramatisch (Doornenkroning, Louvre). Ook zijn portretten kregen een uiterst persoonlijke karakteristiek. De zware, plastische bouw van zijn naakten (Danaë, Napels, Mus. Naz.; Liggende Venus, Florence, UfF. en Madrid, Prado; Prometheus, Prado) toont de invloeden van het verblijf te Rome. In zijn opvatting van het vrouwelijk naakt bleek nu ook zeer duidelijk het grote verschil met de lyrische visie van Giorgione.

Het feit dat zich in deze jaren een wending in Titiaan’s kunst voltrok, heeft sommigen er toe gebracht deze periode nog in tweeën te delen; de begrenzing tussen beide delen die ca 1540 valt is daarvoor echter te fluctuerend. c. De vierde periode (1550—’76) zag zijn laatste manier van werken tot ontwikkeling komen, technisch gekenmerkt door een vrijere, lossere toets, een diepe, warme kleur en met nog sterker accent op het dramatische (Kruisiging., Ancona, Pinac., 1561; Doornenkroning, München, Oude Pinac.). Het Maniërisme dat vooral op formele schoonheid aanstuurde, had op hem weinig vat, daar hij zijn composities vooral van de kleur uit opbouwde. Dit neemt niet weg, dat een portret als dat van Jacobus Stradanus (Wenen, 1568) door bouw, houding en achtergrond (deze laatste iets zeldzaams voor Titiaan) een herinnering aan het Maniërisme vertoont. In deze jaren zond hij geregeld werken van zijn hand naar Madrid en talrijk zijn de nog bewaarde brieven waarin hij op betaling aandringt. Juist het werk van zijn laatste periode is van de grootste invloed gebleken op de ontwikkeling der schilderkunst, tot in Spanje en Vlaanderen toe. Vermoedelijk onder invloed van Dürer maakte hij ook ontwerpen voor houtsneden, welke echter door anderen werden uitgevoerd. Daardoor lopen de resultaten onderling uiteen.

PROF. DR F. W. S. VAN THIENEN

Lit.: J. H. Crowe en G. B. Cavalcaselle, T. (London 1877); Idem, The Life and Times of T. (London 1881);G. Lafenestre, La vie et l’oeuvre de T. (Paris 1886); W. Korn, T. Holzschnitte (Breslau 1897); G. Gronau, T. (Berlin 1900); E. Mayer, Die Seele T. (Esslingen 1906); O. Fischei, T. (Stuttgart 1911, Klass. der Kunst); Th. Hetzer, Die frühen Gemälde T. (Basel 1920); L. Hourticq, La jeunesse de T. (Paris 1920); H. Knackfuss, T. (Bielefeld z.j., Künstlermonogr.); E. Waldmann, T. Berlin 1922); E. v. d. Bereken, Malerei der Ren. i. Oberitalien (Potsdam 1925, Handb. d. Kunstwiss.); H. Leporini, T. (Wien-Leipzig 1925); D. v. Hadeln, Zeichn. d. T. (London 1927); R. F. Heath, T. (New York 1930); R. Huyghe, T. (Paris 1935); L. Foscari, Iconografia di T. (1935); H. Tietze, T. (Wien 1936); L. Cappuccio, T. (Milano 1939).

< >