zijn bomen, die nooit de afmetingen van de normale vertegenwoordigers bereiken. Het meest vindt men hen onder de Coniferen, bijv. Chamaecyparis- en Pinus-soorten en onder de vruchtbomen, zoals kersen en peren.
Er zijn enkele natuurlijke dwergvariëteiten, o.a. Chamaecyparis obtusa nana en pygmaea. Kunstmatige dwergvormen verkrijgt men door enting op dwergstammen, waarbij de entloot te weinig voedsel krijgt en daardoor klein blijft, door de wortelgroei te beperken, door gebrek aan ruimte en door stelselmatig de knoppen uit te knijpen. Peren worden dwergachtig door enting op kweeën. Dwergvruchtbomen nemen niet veel ruimte in en zijn daarom ook gemakkelijk te behandelen. Bovendien zijn de vruchten eerder rijp dan bij de normaal uitgegroeide soorten, doch een nadeel is, dat zij veel zorg vereisen. Het kweken van dwergbomen wordt vnl. in Japan gedaan. Van daaruit werd deze kunst ook in Europa en Amerika bekend, waar men het hoofdzakelijk op vruchtbomen toepaste. In Japan kweekt men de dwergvormen uit aesthetisch oogpunt. In een mooi versierde pot kan men zo gehele miniatuurlandschappen uitbeelden. Door te letten op de hoeveelheid water, waarmee men begiet, op de bemesting, op de hoeveelheid zonneschijn, in het kort door zeer uitvoerige zorgen kan men daar bijv. Pinus-soorten, die anders 30 m hoog worden, klein houden.