Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DRUIFLUIS

betekenis & definitie

Phylloxera vitifolii Fitch, is het schadelijkste insect op de wijnstok en wel een der economisch belangrijkste insecten ter wereld. Het oorspronkelijke vaderland van dit tot de onder familie Phylloxerinae van de bladluizen (Aphididae) behorende insect is het oosten van de V.S., waar het leeft op verschillende wilde Vitissoorten.

In 1863 werd deze soort voor de eerste maal in Europa aangetroffen en wel in een druivenkas te Hammersmith bij Londen en vrijwel tegelijkertijd in verschillende Franse wijngebieden. In 1879 was reeds meer dan de helft van alle Franse wijngaarden vernietigd en daarna kwamen de Italiaanse en Duitse wijnlanden aan de beurt. Thans is de druifluis inheems in nagenoeg alle wijnverbouwende landen der aarde. Merkwaardigerwijze slaagde ze er pas in 1908 in Californië te bereiken. Het Rotsgebergte was lang een effectieve barrière geweest.Het heeft tot 1890 geduurd eer men op de hoogte was met de ontwikkelingscyclus van deze soort en ongelukkigerwijze beschikte men toen slechts over informaties betreffende haar gedrag op de Amerikaanse wijnstok. In het kort is de ontwikkeling op deze plant als volgt: In reten van de stam bevindt zich gedurende het koude seizoen het winterei, waaruit in het voorjaar, wanneer de knoppen uitlopen, een ongevleugeld wijfje te voorschijn komt, de fundatrix. Dit dier begeeft zich nu naar de bovenzijde van een blad en gaat daar zitten zuigen. Onder invloed van deze activiteit vormt nu het blad een typisch zakvormige gal, waarin het wijfje ten slotte komt te zitten. Zij legt nu parthenogenetisch, d.w.z. zonder bevrucht te zijn (er zijn immers geen mannetjes) enige honderden eieren, waaruit na enkele dagen larven komen, die zich over de gehele bladoppervlakte verspreiden en daar honderden galletjes doen ontstaan. Op hun beurt leggen deze dieren, weer alle wijfjes, eieren en dit kan zo ettelijke generaties doorgaan. Schade wordt door deze dieren, de gallicolae, niet noemenswaardig veroorzaakt; de aangetaste bladeren kunnen hun taak voor het leven van de plant blijven vervullen. In de loop van de zomer echter ontstaat een steeds in aantal toenemende groep van larven, die zich langs de stam naar de wortels begeven om daar haar ontwikkeling door te maken. Deze dieren zetten zich vast op dunne worteleinden, waar door hun activiteit eveneens galachtige opzwellingen ontstaan, die in dit geval echter, o.a. door secundair optredend versterf en rotting, al spoedig een eind maken aan het leven van het aangetaste worteldeel. Het zijn deze radicicolae, die door hun werkzaamheid in enkele jaren hele wijngaarden te gronde richten. Nadat zich aldus een aantal generaties ontwikkeld heeft, wederom parthenogenetisch, komt in het begin van de herfst een generatie van gevleugelden boven de grond, de zgn. sexuparae, die op de takken eieren leggen, waaruit ongevleugelde wijfjes en mannetjes ontstaan. Na bevruchting leggen deze wijfjes ieder één ei, het winterei, waarmede de kringloop gesloten is.

In hun uiterlijk zijn de gallicolae en de radicicolae duidelijk van elkaar te onderscheiden. De algemene lichaamsvorm is in beide gevallen wel is waar die van een meestal gele, zeer korte, brede en dikke bladluis, maar ten eerste zijn de gallicolae tot 1,8 mm lang, de radicicolae tot 1 mm en ten tweede dragen de laatstgenoemde aan de rugzijde enige rijen knobbeltjes, die bij de galvormers niet voorkomen.

Indien het nu bij deze kringloop bleef, en de bovengrondse generaties een essentieel onderdeel van de cyclus vormden, zou deze soort niet zo moeilijk te bestrijden zijn als in Europa in werkelijkheid het geval bleek. Want toen men, uitgaande van het boven beschreven ontwikkelingsschema, trachtte door bespuiting de wintereieren te doden en zo de plaag te bestrijden, bleek dit volkomen te mislukken. Het bleek nl. dat in de herfst, behalve sexuparae, nog bij voortduring parthenogenetische radicicolae gevormd worden, die wel is waar een winterrust doormaken, maar in het voorjaar onmiddellijk weer voortgaan met zich te vermenigvuldigen, zodat, naast de grote cyclus, met een bovengrondse helft, nog een geheel ondergrondse kringloop bestaat. Iets dergelijks treft men trouwens bij nog veel meer bladluizen aan, o.a. bij de bloedluis van de appel. Bovendien bleek bij voortgezet onderzoek, dat op de Europese wijnstok alléén deze ondergrondse cyclus voorkomt, de gallicolae worden slechts zelden aangetroffen. De verspreiding heeft dan ook geheel met en door de grond plaats, de radicicolae verplaatsen zich door spleten en barsten in de grond van de ene wijnstok naar de andere en worden door de arbeiders met de aarde aan hun schoenen meegenomen.

De druifluis zou op de duur ongetwijfeld de wijnbouw in de oude wereld onmogelijk hebben gemaakt als men niet ontdekt had, dat juist verschillende Amerikaanse wijnsoorten immuun zijn voor de radicicolae! Sindsdien is men dan ook consequent de Europese soorten gaan enten op de Amerikaanse onderstam, een proces, dat nu nagenoeg voltooid is. Alle chemische bestrijdingsmiddelen van de wortelluizen zijn hiermede komen te vervallen, zij hadden trouwens slechts een zeer beperkt resultaat. In Nederland is de druifluis nog niet inheems.

DR G. BARENDRECHT

Lit.: Balachowsky & Mesnil, Les insectes nuisibles aux plantes cultivées (Paris 1934).

< >