of winddrift, noemt men een zeestroming, die haar bestaan dankt aan een constant of althans overwegend uit dezelfde hoek waaiende wind, die het water voortdrijft. De voornaamste driftstromen zijn: de equatoriale driftstromen of passaatstromen, die door de passaten worden onderhouden, en de westenwinddrift, die op het zuidelijk halfrond onder de gordel der „brave westenwinden” stroomt; terwijl de Noordatlantische stroom, die de voortzetting van de Golfstroom is en ook zelf wel Golfstroom wordt genoemd, en de Noordpacifïsche stroom, die op dezelfde wijze de voortzetting van de Koero-Shio is, gedeeltelijk door de veelvuldige zuidwestelijke tot westelijke winden worden onderhouden; in de noordelijke Indische Oceaan ten slotte vallen als halfjaarlijkse driftstromen de moesson-drift-stromen te noemen.
Bij een goed ontwikkelde driftstroom, die niet gehinderd wordt door een kust, wijkt de stroomrichting ten opzichte van de windrichting op het noordelijk halfrond naar rechts, op het zuidelijk halfrond naar links af. Dit werd o.a. opgemerkt door de poolreiziger Nansen tijdens zijn drijftocht in het ijs, met de Fram. Hij vond de verklaring in de afwijkende kracht van de aardrotatie (Corioliskracht). De Noorse oceanograaf Ekman heeft deze samenhang theoretisch onderzocht en afgeleid, dat in het eenvoudigste geval (ongehinderde beweging, zeer grote diepte, constante wrijvingsfactor) de afwijking van de stroming aan het oppervlak 45° bedraagt. Op grotere diepte is deze afwijking nog groter; zij neemt, terwijl de stroomsterkte exponentieel afneemt, evenredig met de diepte toe — de stroomrichting wijkt dus steeds meer naar rechts („Ekmanspiraal”). Op een zekere diepte, die men de wrijvingsdiepte noemt, is de stroomrichting dientengevolge tegengesteld aan die aan het oppervlak, terwijl de stroomsnelheid daar theoretisch nog maar 4 pct van die aan het oppervlak bedraagt, zodat beneden deze diepte van de winddrift weinig meer gemerkt wordt. Waarnemingen hebben de theorie van Ekman voldoende bevestigd.
Zij hebben verder het volgende empirische verband opgeleverd tussen de stroomsnelheid aan het oppervlak V0 en de windsnelheid W, mits deze minstens 6 m/sec. is en de geografische breedte φ niet te klein:
V0 = 0,0127 W/ √(sin φ) ; de wrijvingsdiepte D, in meters, is dan ongeveer te berekenen uit de formule:
D = 7,6 W/ √(sin φ) , als W in meters per sec. uitgedrukt is.
Daar de ideale voorwaarden, onder welke Ekman’s theorie geldt, in het algemeen niet zonder meer vervuld zijn, is de afwijkingshoek in het algemeen ook niet juist 45°. Is de diepte van het water geringer dan de wrijvingsdiepte dan is de afwijking ook minder dan in het geval van zeer grote diepte.
Waait een constante wind dicht langs en evenwijdig met een kust dan bewerkt de genoemde afwijking ten gevolge der aardrotatie òf — als zij naar de kust toe gericht is — een opstuwing, met als gevolg een compenserende bodemstroom van de kust af, òf — als zij van de kust afgericht is — een opwelling van dieptewater langs de kust, die de afvoer compenseert.
DR P. GROEN
Lit.: O. Krümmel, Handb. d. Ozeanographie, 2. Band, pag. 519 e.v. (Stuttgart 1911); A. Defant, Dynamische Ozeanografie (Berlin 1929); H. U. Sverdrup e.a., The Oceans (New York 1942, 1946).