vormen een groep talen die alleen in Voor-Indië worden gesproken. Het is nog niet gelukt ze met andere taalgroepen in verband te brengen.
Uit de tegenwoordige geografische verbreiding blijkt, dat ze eenmaal over een groter gebied zijn gesproken, maar ze worden langzamerhand door de Indo-Europese talen naar het Z. teruggedrongen, terwijl in het N. alleen de enclave van het Brahoej is blijven bestaan. Deze talen worden nog door ca 60 millioen mensen gesproken; de voornaamste onderafdelingen zijn het Tamil, met een oude en rijke literatuur, het Kanara in het Z.W., reeds door een inscriptie uit de vijfde eeuw bekend, het Gondi, dat in kleine, onsamenhangende gebieden wordt gesproken, het Koej of Khandi in het O. en verscheidene andere dialecten.Het klankstelsel van deze talen is ongeveer gelijk aan dat van het Indo-Europees, hoewel er ook enkele speciale consonanten voorkomen. De zelfstandige naamwoorden zijn in klassen verdeeld, die een onderscheid maken tussen woorden van hogere en lagere orde (zie classificatiesystemen); tot de eerste behoren de namen van goden, demonen en mensen, tot de tweede die van dieren en dingen. In sommige dialecten staan daar weer andere groeperingen naast. Het suffix dat de klasse aangeeft wordt niet aan het substantief, maar aan het er bij behorende voornaamwoord of werkwoord gehecht. De klasse van de hogere wezens heeft een aparte vorm voor het meervoud, die van de lagere niet. De dienst van het woord in de zin wordt aangegeven door suffixen; er bestaan geen pre- of infixen. De naamvalsuitgangen van het enkelvoud en meervoud zijn gelijk, uit welk feit blijkt dat ze in werkelijkheid afzonderlijke woorden zijn, die aan het substantief worden gehecht. Soms staan ze achter de onderwerpsvorm. In het Tamil heeft men bijv.: nom. sing. maNidaN „man”, nom. plur. maNidargal „mannen”; acc. s. maNidaNei, acc. pl. maNidargalei. In andere gevallen worden ze gehecht aan de zgn. oblique vorm van het woord, die in werkelijkheid een verbogen vorm met een eigen betekenis is. Zo vindt men in het Tamil als lijdend-voorwerpsvorm van kal „steen” kallei naast kalliNei.
Het werkwoord vertoont vnl. nominale vormen, zodat de verbale betekenis van een woord vaak alleen uit het zinsverband blijkt. Het heeft geen bedrijvende, lijdende of andere vorm en geen wijzen. Deze worden omschreven of door suffixen aangegeven. De zin is dus meestal nominaal, waarin het werkwoord wordt uitgedrukt door een verbuigbaar verbaalnomen, dat met ons participium vergeleken zou kunnen worden.
DR B. VAN DEN BERG
Lit.: J. Bloch, in Meillet-Cohen, Les Langues du Monde (Paris 1924), blz. 345-359; W. Schmidt, Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde (Heidelberg 1926); Dravidic Studies (Univ. Madras (sedert 1919)).