Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DRAINAGE

betekenis & definitie

Het Engelse woord „drainage”, dat „vocht” of „waterafvoer” betekent, is in de Nederlandse taal onjuist overgenomen voor het beperktere begrip: „wateronttrekking aan en waterafvoer van percelen grond door middel van ondergrondse leidingen”. Open greppels en sloten, hoewel in beginsel evengoed in staat om overtollig water af te voeren, hebben tegen, dat ze geregeld onderhouden moeten worden, een bron van onkruiden kunnen zijn, de verschillende veldwerkzaamheden belemmeren en tot verkleining van de oppervlakte cultuurgrond leiden, vooral wanneer in slecht doorlatende grond het net van greppels en sloten erg dicht moet zijn.

Het doelmatig aanleggen van een stelsel van ondergrondse buizen vergt daarentegen een vrij grote uitgave ineens en nog enige kosten van onderhoud en reiniging.Reeds de Romeinen kenden het ontwateren van natte gronden door ondergrondse leidingen; zij groeven 1 m diepe greppels, vulden deze tot halve hoogte met puin, grof grint of takkenbossen en vulden de rest weer met aarde aan; de uiteinden, die in sloten uitmondden, behoedden zij tegen inkalving door deze met twee verticale en één deksteen te bewapenen. Eeuwenlang is deze methode met behulp van een sterk poreuze vulling (ook turf) toegepast, totdat in 1810 de Engelsman James Graham uitvond wat het begin was van hetgeen thans drainage heet, nl. met behulp van aarden tegels, en wel één platte ondertegel met daar bovenop een halfcylindrische holle tegel, omgeven met een dun laagje puin of grint. Pas in 1843 begon John Read deze platte en holle tegels te vervangen door aarden buizen. Reeds twee jaar daarna, in 1845, deed de drainage haar intrede in Nederland; de toenmalige directeur van de Wilhelminapolder bij Goes, Iman G. J. van den Bosch, was de eerste, weldra gevolgd in 1850 door C. Reinders, nabij Warffum. In 1858 was reeds 1140 ha en in 1863 reeds 3331 ha volgens de nieuwe methode gedraineerd; in 1900 was deze oppervlakte reeds toegenomen tot bijna 54.000 ha, waarvan alleen 39.000 ha in Zeeland en 8000 ha in Groningen.

Thans gaat deze oppervlakte de 300.000 ha stellig te boven.

De tegenwoordig rolronde, roodkleurige drains of draineerbuizen zijn 30 à 33 cm lang; de meest voorkomende binnenwerkse doorsnede bedraagt voor zuigbuizen 4-5 cm, voor verzamelbuizen 6-8 cm. De binnenzijde van de buizen moet glad zijn; de uiteinden dienen vlak afgesneden te zijn; bovendien moeten de drains goed gebrand zijn. De vooral vroeger veel verspreide mening, nl. dat het water vooral via de poriën van de buizen binnentreedt, is verkeerd; goed gebrande, ja zelfs geglazuurde buizen, werken even goed als poreuze. Het water treedt dan ook vnl. binnen via de zgn. stootvoegen, dat is waar de uiteinden van de buisjes tegen elkaar aanliggen.

Zuigdrains noemt men de buizen, die het water aan de grond onttrekken; haar reeksen monden uit in de zgn. verzameldrains, die het water afvoeren. Het geheel noemt men drainstelsel. De stroomsnelheid in de reeks dient er op berekend te zijn ook bij grote regenval afdoende ontwatering te verzekeren en tevens om binnengedrongen gronddeeltjes zoveel mogelijk mee te voeren ter voorkoming van verstopping. De snelheid hangt af van helling en diameter van de reeksen; is optimaal bij 17 à 20 cm per seconde, dus ca 700 m per uur. De meest gebruikte zuigbuizen, nl. van 4 en 5 cm doorsnede, worden als regel gelegd met een verval van 20 à 40 cm per 100 m. De diepte, waarop de drainreeksen worden gelegd, bedraagt gemiddeld 1 à 1,20 m; de grens ligt vrijwel bij 90 cm als minimum en 1,25 m als maximum. De onderlinge afstand van de reeksen mag niet te groot zijn, omdat dan de ontwatering te langzaam geschiedt; bij geringe afstand echter stijgen de kosten te veel, terwijl uit de aard der zaak de aard van de grond een woord meespreekt; in weinig doorlatende kleigronden moeten de reeksen dichter bij elkaar liggen dan bijv. in zavelgrond. Als gemiddelde kan men, bij een diepte van 1 m, aannemen 10 à 15 m. Ten slotte worden de reeksen in blijvend grasland (grotere waterbehoefte) wijder uiteengelegd dan in bouwland. Zuigdrainreeksen worden in het algemeen niet langer gemaakt dan 150 à 200, ten hoogste 200 m. Verzamelreeksen kunnen veel langer zijn.

Alvorens te gaan draineren wordt een plan opgemaakt, een zgn. drainkaart, waarna, bij voorkeur in het najaar, de voor het leggen van de buizenreeksen te graven greppels worden uitgelijnd. Het geven van de vereiste helling aan de greppelzool vereist veel routine; men bedient zich daarbij van zgn. rooilatten, vizierlatten of zichtjes; het zijn stevige latten met een dwarsplankje aan het eind; zij worden op gezette afstanden verticaal langs de greppel gezet en wel zó, dat de plankjes de hellinglijn aangeven, waaraan de greppelzool dus evenwijdig moet worden. Soms wordt deze zool ten slotte met behulp van een zgn. buizenboor (een gootvormig blad, dat onder een hoek van 45° aan een lange steel is bevestigd) bijgewerkt, alvorens de drains te leggen; dit laatste kan geschieden met de hand of met een zgn. leghaak (in het laatste geval kunnen de greppels smaller zijn).

De leghaak bestaat uit een ronde ijzeren staaf van 25 cm lengte, loodrecht bevestigd aan een lange steel. Geschiedt het leggen van de buizen niet met voldoende vakkennis en zorg, dan „lopen” de stralen niet en is de drainage vrijwel waardeloos. Ten slotte worden de greppels zo spoedig mogelijk, ten einde verschuiving te voorkomen, weer voorzichtig met grond gevuld. Geheel onderin komt bij voorkeur een laagje fijn-kruimelige klei uit de teellaag, die daartoe afzonderlijk is gehouden en iets wordt aangestampt. Is de grond àl te zandhoudend, waardoor dichtslibbing van de buizen zou plaats vinden, dan legt men eerst een laagje turfstrooisel, oud riet of stro op de buizen. Met het oog op inklinking worden de greppels daarna tonrond gevuld.

De verbinding van de zuigstralen met de verzamelreeks geschiedt door zgn. zijstukken, die aan een van de verzameldrains zijn vastgebakken. De zuigbuizen werden vroeger veel verbonden door losse ringen of vaste kragen, doch tegenwoordig wordt deze verbinding meestentijds achterwege gelaten, hetgeen de materiaalkosten met de helft verlaagt. De eindbuizen van de reeksen, die dus in de slootwal uitmonden zijn veelal van geteerd hout (zgn. pompen); zij kunnen niet stukvriezen of breken.

In sommige gevallen moeten de drainreeksen wegens dichtslibbing van de stootvoegen worden herlegd, d.w.z. opgegraven en gedeeltelijk vernieuwd. De levensduur van de reeksen is zeer verschillend; deze varieert van 15 à 20 tot 35 à 60 jaren; wijde buizenreeksen duren langer dan nauwe, omdat de laatste eerder dichtgeslibd zijn. In vele gevallen hoeft men niet tot herleggen over te gaan, maar kunnen de reeksen gereinigd worden door het doortrekken van een prop aan een ketting.

Een in Engeland reeds lang bestaande methode van draineren, waarmede de laatste jaren in Nederland vele proeven zijn gedaan, is die met de molploeg. Deze trekt gesloten ronde kanalen (te vergelijken met mollegangen) in de grond, door een verticaal mes, aan welks ondereinde een projectielvormig ijzeren lichaam is bevestigd, door de grond te snijden. Dit lichaam, de zgn. mol, wordt in de slootswal in de grond gebracht. Zelfs heeft men op deze wijze (in de Wieringermeerpolder) lange houten goten in de grond getrokken en ook smalle plankjes, waarop drains werden gelegd. De molploeg wordt getrokken door een zware motortrekker. Sinds enkele jaren worden volkomen dezelfde stelsels van mollegangen ook gebruikt voor het inlaten van water in gemakkelijk verdrogende gronden.

Lit.: J. Z. ten Rodengate Marissen, Grondverbetering (2 dln, 8ste dr., Groningen 1949); J. H. Engelhardt, Beschouwingen over drainage (1927, Landbouwkundig Tijdschrift).

< >