is de Latijnse term voor bruidsschat, die in het oude Rome door de vader van de vrouw (dos profecticia) of door de vrouw zelf of een ander (dos adventicia), ter zake des huwelijks, aan de man werd gegeven. Zonder bruidsschat (indotata) te huwen, gold als onbehoorlijk.
Oorspronkelijk mocht naar Romeins recht de man na het einde van het huwelijk de dos behouden, maar langzamerhand, het eerst na het geval van echtscheiding, ontstond voor hem de verplichting althans een deel er van aan de vrouw terug te geven en werd het gebruikelijk bij het aangaan van het huwelijk of later af te spreken (cautio rei uxoriae, pacta datalia) dat de dos geheel of gedeeltelijk zou worden teruggegeven (dos recepticia). Tot handhaving van deze plicht diende later de actio rei uxoriae, die ook verleend werd, bij een dos profecticia, als het huwelijk eindigde door overlijden van de vrouw, mits de vader nog in leven was. Het is in dit verband dat de jurist Pomponius (Dig. 23.3.6. pr.) de wel zeer nuchter-Romeinse opmerking maakt dat immers anders de vader èn zijn geld èn zijn dochter zou verliezen. Bij het manus-huwelijk hield de vrouw op agnaat te zijn van haar vader en was dus van hem geen erfgenaam bij versterf meer. Vandaar vermoedelijk sinds aloude tijden de gewoonte dat de vader haar bij haar huwelijk een dos gaf. In het Romeinse huwelijk zonder manus bleven de vermogens van de man en van de vrouw geheel gescheiden, de vrouw houdt dus haar eigen vermogen (παϱἀφεϱνα, parapherna), de dos echter (δως, φεϱνή, phernè) behoorde tijdens het huwelijk tot het vermogen van de man en diende tot bestrijding van de kosten van het gezin. Maar de verplichting van de man tot teruggave en tot verantwoording van zijn beheer leidde tot de gedachte dat de vrouw reeds tijdens het huwelijk zeker recht op het dotale vermogen had. Hiertoe kan de Griekse rechtsopvatting, dat de vrouw eigenares der bruidsschat bleef, meegewerkt hebben. Vandaar dat in het na-klassieke recht van Justinianus de man, al heet hij formeel nog eigenaar van de dos, niet meer rechten heeft dan een vruchtgebruiker en de dos altijd moet teruggeven bij het einde van het huwelijk.In de middeleeuwen kwam de Germaans-rechtelijke figuur van de samensmelting van de vermogens der echtgenoten naar voren, een huwelijksgemeenschap, locaal zeer verschillend in omvang en intensiteit, in onze streken van zeer algemene strekking, in Noord-Frankrijk, de pays de droit coutumier, als régime en communauté van wat beperkter aard. In Zuid-Frankrijk, de pays de droit écrit gold het régime dotal, waarbij de man het huwelijksgoed bekwam om uit de inkomsten de kosten van de huishouding te bestrijden, terwijl de vrouw haar overige goederen behield. Het eerste stelsel werd door de Code Civil als wettelijk stelsel aanvaard (art. 1400), en geldt indien de echtgenoten geen andere regeling treffen. In het Franse recht is de dot (uitspr. „dot”, en niet „do”) in de engere zin, waarin ook art. 1540 Code Civil het woord gebruikt, het goed dat de vrouw ten huwelijk aanbrengt en waarvan de man het genot, dus het recht op de opbrengst verwerft; in ruimere zin betekent het de giften die de aanstaande echtgenoten krijgen van ouders, verwanten of derden ter zake des huwelijks (zie artt. 1438-1440 Code Civil). Het onscherpe gebruik van het woord dot levert aan de Franse juristen reeds grote moeilijkheden op. In het Nederlands is het woord „bruidsschat” juridisch geheel onbruikbaar en ongebruikelijk; de wet kent het niet en met wat de taal van het dagelijks leven soms aldus noemt, kan de aanbrengst van de vrouw in een stelsel van beperkte gemeenschap, kan haar eigen voor-huwelijks vermogen in geval van wettelijke gemeenschap, en kunnen giften tussen de aanstaande echtgenoten of giften van derden aan de aanstaande echtgenoten bedoeld zijn, dus alles wat de vrouw, in welke vorm ook, ten huwelijk aanbrengt.
PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: A. Bechmann, Das römische Dotalrecht, 2 dln (1863-’67); P. Gide, Etude sur la condition privée de la femme dans le droit ancien et moderne (1867, 2e éd. 1885); K. Czyhlarz, Das römische Dotalrecht (1870); P. Noailles, L’inaliénabilité dotale et la Novelle 61, in: Annales de l’univ. de Grenoble (1918 en 1919); M. Lauria, La dote romana, in Atti R. Accad. di Napoli, dl 58 (1938); H. J. Wolff, Zur Stellung der Frau im klassischen röm. Dotalrecht, in: Zeitschr. für Rechtsgesch. R. A. dl 53 (1933); M. Planiol, Traité élém. de droit civil, dl III.