Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DISTEL

betekenis & definitie

is een gemeenschappelijke naam voor allerlei verschillende planten, met name uit de familie van de Composieten. In de eerste plaats zal men hier willen denken aan de geslachten Carduus L., Cirsium Hill. en Onopordon L. Alle drie stemmen daarin overeen, dat de stengelbladen stekelig getand zijn, de elkaar dakpansgewijs bedekkende omwindselblaadjes meest stijve, stekende punten hebben, de bloemhoofdjes slechts uit buisvormige, meestal tweeslachtige, purperrode, zelden geelachtige of witte bloemen bestaan, staande op een borstelige bloembodem, en de vruchtjes een haarkroon hebben.

Bij het in Europa, Azië en Noord-Afrika een 100-tal soorten tellende geslacht Carduus zijn de haren daarvan enkelvoudig. Bekende Nederlandse soorten zijn de gewone Kruldistel (C. crispus L.), algemeen langs de wegen, en de Knikkende distel (C. nutans L.), met zeer grote, alleenstaande, knikkende bloemhoofden, vooral in het krijtdistrict, het fluviatiele district en de duinen te vinden. Bij het geslacht Cirsium of Veerdistel, met 150 soorten op het noordelijk halfrond, vooral in Europa en Azië, zijn de vruchtpluisharen geveerd. In Nederland zijn algemeen langs wegen en dijken de Akkerdistel (C. arvense Scop.) en de forsere Speerdistel (C. lanceolatum Hill.), op vochtige, moerassige plaatsen de zgn. Kale jonker (C. palustre Scop.) en de met 1 hoofdje op een van boven bladloze stengel bloeiende Spaanse ruiter (C. anglicum D.C.), terwijl zeldzaamheden uit Zuid-Limburg zijn: de geelbloeiende Kooldistel (C. oleraceum Scop.) en de Stengelloze distel (C. acaule Web.). Van het in Europa en het mediterrane gebied een 20-tal soorten tellende geslacht Onopordon, gekenmerkt door een diep gegroefde bloembodem, komt in Nederland slechts één enkele soort voor, O. Acanthium L., de Wegdistel, vooral in Zuid-Limburg, het fluviatiele district en op ruigten bij de zeedorpen.Vroeger was de gehele plant in de geneeskunde in gebruik en werden de jonge spruiten, de wortels en ook de bloembodem als groente gegeten. Behalve aan de genoemde valt nu nog aan allerlei andere geslachten te denken. In de duinen en in Zuid-Limburg op kalkrijke grond algemeen is een distelachtige plant van het geslacht Carlina L., dat gekenmerkt wordt door bladachtige buitenste en vliezige, geelachtige of witte en afstaande binnenste omwindselblaadjes, geveerde, aan de voet vergroeide pappusharen en behaarde vruchtjes, 20 soorten rijk in Europa, Azië en Noord-Afrika, nl. C. vulgaris L., de Driedistel, een zeer stekelige, bleekgroene plant van een paar dm met 2 of meer hoofdjes, die groot schijnen door de strogele, zeer hygroscopische binnenste omwindselbladen.

Een andere soort, C. acaulis L. of Zilverdistel, met een zilverkleurig bloemhoofd van bijna 1 dm op een zeer korte stengel, is een bekende sierplant uit Midden-Europa. Onder de sierplanten heeft men nog allerlei andere distels, zo: de Mariadistel, Silybum Marianum Gärtn., met grote, gladde, stekelige bladeren met witte vlekken en aderen en omwindselblaadjes met getande randen, uit Zuid-Europa en Perzië; de Ivoordistel, Chamaepeuce diocantha D.C., eveneens met witgevlekte bladeren, deze met grote stekels aan de rand, die 2 of 3 bijeen staan; een paar soorten van het geslacht Echinops L. of Kogeldistel, 70 soorten rijk in Europa, Azië en Afrika en gekenmerkt door zuiver kogelronde bloeikoppen, die uit 1-bloemige hoofdjes zijn opgebouwd, nl. E. Sphaerocephalus L., met witte bloemen en blauwe helmhokjes, uit Midden-Europa, en E. Ritro L., met lichtblauwe bloemen en fijner verdeelde bladeren, uit Zuid-Europa; ten slotte de Gezegende distel, Cnicus Benedictus L., een mediterrane soort met een dunwollig behaarde stengel, doornig-getande bladeren en gele bloemhoofden, waarvan de buitenste omwindselblaadjes een enkelvoudige, de binnenste een veerdelige stekel dragen, vroeger als Benedictenkruid, Herba cardui benedicti, in de geneeskunde gebruikt en gelijkend op een Melkdistel. Dit is een laatste geslacht van distelachtige Composieten, in het Latijn Sonchus L. geheten en gekenmerkt door het voorkomen van melksapvaten, alleen uit lintbloemen bestaande hoofdjes en talrijke sneeuwwitte enkelvoudige pappus-haren op de vruchtjes. In Nederland groeien daarvan 4 soorten in het wild: de gewone melkdistel, S. oleraceus L., de ruwe melkdistel, S. asper Hill., die bladen met stijver en spitser tanden en grote, omgerolde bladvoetoortjes heeft, beide 1-jarige soorten met vrij kleine bloemen van bouw- en moesland, voorts de akkermelkdistel, S. arvensis L., die kenbaar is aan de klierachtige beharing van de grote bloemhoofden, een vaste plant, die gaarne in de zeeduinen groeit, en de moerasmelkdistel, S. paluster L., een tot 3½ m hoog wordende moerasplant met een eindelingse platte tros van ca 3 cm brede bloemen.

Niet onvermeld mag ten slotte blijven, dat er ook een geslacht van Schermbloemigen (Umbelliferen) bestaat dat met de naam distel wordt aangeduid, nl. Eryngium L., met 200 soorten in de warme en gematigde streken. Door stekelige bladeren en enkelvoudige schermen, die op bloemhoofdjes gelijken, maken deze geheel de indruk van distels. In Nederland heeft men er 2 soorten van, de bekende Blauwe Zeedistel, E. maritimum L., een sieraad van de zeeduinen, en de Kruisdistel, E. campestre L., een onaanzienlijke geelachtige plant met 3-tallige stengelbladen met zeer stekelige randen en witte bloemhoofdjes, die men vooral langs de rivieren tot in de duinen en aan de IJselmeerkust vindt. Van dit geslacht worden verscheidene soorten als sierplant gekweekt, zo de Alpenkruisdistel, E. alpinum L., een prachtige plant met grote, veerspletige, borstelig-getande omwindselbladen, die evenals de bloemhoofdjes gewoonlijk violet aangelopen zijn, dan de nog fraaier blauwe Amethystdistel, E. amethystinum L., uit Tyrol, enz.

PROF. DR TH. J. STOMPS

< >