Nederlands jurist en staatsman (Rijswijk 21 Jan. 1871 - ’s-Gravenhage 25 Mrt 1945), promoveerde in 1894 te Utrecht op stellingen in de rechten en op proefschrift in de staatswetenschappen, vestigde zich als advocaat te Utrecht en werd in 1900 lid van de gemeenteraad aldaar voor de R.K. Staatspartij.
In 1905 werd hij lid van de Tweede Kamer, van welk college hij van 19201925 het voorzitterschap bekleedde. Toen in 1923 het kabinet-Ruys de Beerenbrouck na het verwerpen der Vlootwet aftrad, ontving Kooien een opdracht tot kabinetsformatie, waarin hij echter niet slaagde. In Aug. 1925 werd hij minister van Arbeid, Handel en Nijverheid in het eerste kabinet-Colijn. In Mrt 1926 trad hij met dit kabinet weer af. Kort daarop werd hij lid van de Raad van State. Nog eenmaal, in Juli 1939, na de val van het vierde kabinet-Colijn, trad hij op als kabinetsformateur, doch wederom zonder succes. Kooien was een man van een schier ongelofelijke werkkracht. Hij werd bekend als een der krachtigste Kamervoorzitters, die Nederland ooit heeft gehad en liet zich nimmer door een ondervoorzitter vervangen. Dit Kamervoorzitterschap combineerde hij nog met het ondervoorzitterschap van de Centrale Raad van Beroep, waarvan hij sedert 1903 lid was. Hij was de eerste voorzitter der R.K. Staatspartij. In 1931 werd onder zijn leiding een commissie ingesteld, belast met een onderzoek naar het vraagstuk der rechtsbescherming tegen de Overheid. In 1936 werd hij voorzitter van de Raad voor de Luchtvaart.Bibl.: De kapitaalrente, diss. (1894).