(1, natuurkunde) of uitzetting. Bijna alle stoffen zetten bij verwarming uit.
Uitzonderingen zijn caoutchouc, dat bij verwarming inkrimpt, enkele legeringen van ijzer, die ook een geringe inkrimping vertonen en water van o gr. C., dat bij verwarming tot 4 gr. C. in volume afneemt.Onder de lineaire uitzettingscoëfficiënt van een vaste stof verstaat men de lengtevermeerdering per eenheid van lengte bij verwarming van 0-1 gr. C. Noemt men deze coëfficiënt X, de lengte bij o gr. C. L0 en die bij 1° Lt dan is Lt — L0 = Lak t of A = Lt . /'"en Lt = L0 (1 -f kt). Hierbij is voorondersteld, dat de uitzetting evenredig is met de tem-peratuurverandering.
Dit blijkt niet volkomen juist te zijn; de afwijkingen zijn echter meestal zeer klein. Is dit niet het geval, dan stelt men: A = “j7‘ Een zeer eenvoudige methode voor het meten van A is die van Musschen-broek (zie fig.), later vervolmaakt door Chevenard. De staaf t van de stof, die men onderzoeken wil, drukt met haar ene uiteinde tegen het steun-blok v en met het andere tegen de korte arm van een hefboom k, waarvan de lange als wijzer (1) over de schaal s loopt. De staaf wordt eerst omgeven door smeltend ijs, daarna door stoom van 100 gr. C.; uit de verplaatsing van de wijzer is de lengtevermeerdering te berekenen. Voor nauwkeurige metingen wordt de draaiingshoek bepaald door spiegelaflezing.
Deze lineaire uitzetting speelt in het dagelijkse leven een belangrijke rol. Spoorwegrails worden, met het oog op de uitzetting door de zonnewarmte, aan de laspunten een weinig van elkander gelegd, metalen velgen worden gloeiend om het rad gelegd, dat zij na afkoeling vast omklemmen; op het verschil in lineaire uitzetting van metalen berusten de compensatieslingers, de metaalthermometers, het bimetaal enz.
De kubieke uitzettingscoëfficiënt is de volumevermeerdering per eenheid van volume bij verwarming van o—i gr. C. Noemt men deze a dan is: Ü — Ft ~tr°en Vt = F0 (t + at). Algemener: a=yt^j
De kubieke uitzettingscoëfficiënt van vaste stof-fen is ten naastebij gelijk aan driemaal de lineaire. Bij vloeistoffen heeft men alleen met kubieke uitzetting te maken. In veel sterkere mate dan vaste lichamen en vloeistoffen zetten gassen zich uit. Hier is a = 1/273 °f> algemener, gelijk aan het omgekeerde van de laagste der hier beschouwde temperaturen.
(2, geneeskunde) wordt gebruikt ter aan-duiding van het uitzetten of verwijden van holle organen, hetzij als normaal of als ziekelijk verschijnsel voorkomend, bijv. van bloedvaten, van het hart (dilatatio cordis) of van de maag (d. ventriculi). Ook noemt men zo de kunstmatige verwijding van een opening, kanaal of wond. Men kan dit met de vingers of met de hand doen of men maakt, naar gelang van de omstandigheden, van instrumenten gebruik, die dilatatoren worden genoemd. Bij bemoeilijkte afvloed van het traanvocht tracht men door herhaaldelijk inbrengen van fijne metalen sondes de traankanalen te verwijden. Vernauwingen in de slokdarm worden behandeld door oprekking met steeds dikkere sondes, die kwik of hagelkorrels bevatten en daardoor voor het Röntgenscherm zichtbaar zijn, zodat men niet geheel in den blinde behoeft te werken.