Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIDEROT, Denis

betekenis & definitie

Frans literator en filosoof (Langres 5 Oct. 1713 - Parijs 31 Juli 1784), ging op school bij de Jezuïeten, waar hij een uitstekende leerling was; zijn vader zond hem voor verdere studie (rechten) naar Parijs. Toen hij klaar was, weigerde hij, zeer tegen de bedoeling van zijn familie, een beroep te kiezen, schreef voor geld (o.a. preken), vertaalde en gaf lessen.

Deze moeilijke periode van zijn leven vindt men later weerspiegeld in Le neveu de Rameau en in Jacques le Fataliste. In 1748 trouwt hij, ook al tegen de zin van zijn familie. Inmiddels is hij in contact gekomen met de bekende letterkundigen en filosofen van zijn tijd, o.a. Condillac en Rousseau. Naar aanleiding van de oogoperatie, die Réaumur verricht op een lijder aan staar, schrijft hij zijn Lettre sur les aveugles, waarin hij o.a. betoogt, dat een blinde niet kan geloven aan God en dat hij dit trouwens niet nodig heeft. Dit is een van de redenen waarom hij gevangen gezet wordt in Vincennes (24 Juli - 3 Nov. 1749). Als hij weer vrij is, begint hij met de grote uitgave der Encyclopédie, een navolging van een dergelijke Engelse uitgave. Omstreeks deze tijd (1750) leert hij Grimm kennen, sluit vriendschap met d’Holbach, verkeert in de salons en vat de grote liefde van zijn leven op en wel voor Louise-Henriette Volland („Sophie” in zijn brieven), die zal duren tot haar dood (zij sterft een paar maanden vóór hem). Diderot heeft nog voortdurend met geldgebrek te kampen en om een bruidsschat voor zijn dochter te krijgen, moet hij zijn boeken verkopen. Catharina II van Rusland koopt ze, in 1765, voor 15.000 fr. met nog 50.000 fr. om 50 jaar lang de bibliothecaresse te zijn; hij houdt het gebruik er van. Hij gaat naar Rusland om haar te bedanken (21 Mei 1773), blijft op de heenreis drie maanden in Nederland, valt nogal in de smaak bij zijn gastvrouw, die hem echter te uitbundig vindt, vertrekt 5 Mrt 1774 weer en blijft op zijn terugreis nog 6 maanden in Nederland. Zijn gezondheid wordt minder, hij blijft werken, heeft echter geen geldzorgen meer en sterft in 1784.De filosofie van Diderot vormt geen afgesloten geheel; hij heeft trouwens zelf betoogd, dat men voor systemen moet oppassen. Wat hij gedaan heeft is veeleer de zich ontwikkelende natuurwetenschappen aanvaarden en daaruit de consequenties trekken die bij de toenmalige stand van de wetenschap getuigden van inzicht en van een vooruitziende blik. Zijn Godsidee verbleekt naarmate hij ouder wordt en in zijn laatste werk (Entretien d’un philosophe avec la maréchale dexxx (1776, herdr. 1927) is hij een voorloper van het 19de-eeuws atheïsme en materialisme. Er is geen principieel, alleen gradueel verschil tussen de „levenloze” stof en de plant, tussen de plant en het dier, het dier en de mens, evenmin tussen de onbezielde en de denkende materie. De gedachte is een product van de stof die verandert; dood en leven zijn slechts verschillende aspecten van die stof en alle verschijnselen kunnen verklaard worden, als men aanneemt, dat de materie met gevoel begaafd („sensible”) is.

Uit deze conceptie komt zijn determinisme voort; de vrijheid van de mens is een „mot vide de sens” (woord zonder betekenis). Dit brengt Diderot echter niet tot het ontkennen van een moraal, integendeel, zijn leven lang heeft hij in zijn werk, in zijn brieven aan Sophie, in de gesprekken waarvan de tijdgenoten ons spreken, die moraal verdedigd die ons geweten ons voorschrijft zowel als ons eigenbelang, die onze natuur ook wil, want de mens is van nature goed, al is hij verdorven (vgl. Rousseau). Die moraal heeft geen openbaring nodig, waarop zij steunt, zij vindt haar grond in ons leven, onze natuurlijke behoeften, in onze gevoeligheid. „Onze ondervinding, het belang van het ogenblik en de stem van het geweten” zijn onze richtlijnen. Tot die moraal moet de mens opgevoed worden door de school zowel als door de wetgever, die overigens moet uitgaan van de bijzondere omstandigheden van elk land (vgl. Montesquieu). De mens streeft er naar om gelukkig te zijn; laten wij dus allen ons best doen het geluk van onze medemensen te bevorderen, dat althans niet te schaden. Daartoe moet ook de kunstenaar medewerken, ook de schrijver. En met het oog op dat streven beoordeelt Diderot dan ook de artist. Hij heeft dat gedaan voor de Correspondance littéraire, gepubliceerd door Grimm voor de kunstwerken die van 1759 af, eerst (tot 1771) om de twee jaar, tentoongesteld werden in de „Salon carré” (vierkante zaal) van het Louvre en daarom kortweg Salons genoemd werden. Hierin beoordeelt hij de schilderijen als een schilder, om hun kleur, hun tekening, hun lichtbehandeling, maar ook om hun literaire inhoud: ideeën en gevoelens. In de eerste tijd heeft het laatste misschien de overhand en een Greuze, een Hubert Robert worden uitbundig geprezen, omdat zij tot onze geest en tot ons gevoel spreken. Maar anderzijds is Diderot toch ook gevoelig voor zuiver schilderkundige kwaliteiten. Dezelfde eis, die hij aan de schilder stelt: ontroeren, ons brengen tot de moraal die hij voorstaat en ideeën wekken, naast waarheid (daarom vindt Boucher in zijn ogen geen genade), wil Diderot ook in het toneel. Daarbij wenst hij naast de uitersten: blijspel en treurspel, een tussengenre te scheppen, dat hij noemt „genre sérieux”, dat meer overeenkomt met de gemiddelde mens en zijn leven, en de schrijver die dit genre goed beoefent, zal „te allen tijde en bij alle volkeren” in de smaak vallen. Verder zal het karakter dat tot dusverre het onderwerp van het blijspel was (vgl. Molière) plaats moeten maken voor „la condition” (beroep, ambacht, bedrijf, stand, familierelatie). Het drama zal moralistisch en moreel moeten zijn: de plichten van de mens vormen een even rijke materie als zijn ondeugden, en morele en ernstige stukken zullen zeker succes hebben, vooral bij een zedelijk verdorven volk (vgl. Rousseau). En om het drama dichter te doen staan bij het werkelijke leven, moet het in proza worden geschreven, zoals Diderot zelf dan ook gedaan heeft. Ten slotte staat met dit streven ook in verband de beroemd geworden Paradoxe sur le comédien van Diderot. Hij verdedigt de mening, dat de goede toneelspeler boven zijn rol staat, dat hij zichzelf blijft, dat hij zichzelf ziet spelen en met een koel hoofd waarneemt, wat hij eerst met ontroering tot zich heeft genomen. Dan pas kan hij een meesterwerk geven; anders zou hij de ene keer veel beter spelen dan de andere en, naarmate hij vaker hetzelfde speelt, het minder goed doen, omdat immers zijn eigen ontroering zou verminderen. En volgens Diderot geldt hetzelfde ook van de grote redenaar en zelfs van de dichter. „De grote dichters, de grote toneelspelers ... zijn de minst gevoelige wezens.” In zijn romans komen deze theorieën van Diderot niet naar voren. Daarvoor is hij te zeer verteller; hij componeert ze niet, hij schrijft ze als zijn brieven ( La Religieuse is een roman in brieven en de beide andere romans zijn in dialoogvorm) en zoals hij was in zijn conversatie, uitbundig, onuitputtelijk in ideeën, zonder veel verband. Trouwens, de 18de-eeuwse roman is nog niet streng gecomponeerd zoals hij dat later zal zijn.

DR G. G. ELLERBROEK

Bibl.: de beste uitgave van de Œuvres Complètes is die van Assézat en Tourneux (1821 -’23, 21 dln); afz. moderne herdrukken verschenen o.m. van filosofische werken: Pensées philosophiques (1746, herdr. 1934); Le Rêve d’Alembert (1769, herdr. 1926); Supplément au voyage de Bougainville (1772, herdr. 1935); Paradoxe sur le comédien ( 1773; omgew. 1778; herdr. 1926, crit. uitg. 1947); Romans: La Religieuse (1760, herdr. 1925, 1933); Le neveu de Rameau (wsch. 1762, herdr. 1925 door A. Billy, met Paradoxe …. Salons en Correspondance 1946); Jacques le Fataliste et son maître (1773, herdr. 1947); Romans, ed. A. Billy (1929, 4 dln); Correspondentie: Lettres à Mlle Volland (1759-’74; herdr. door A. Babelon 1930, 3 dln); Corresp. inédite met Inl. en noten van A. Babelon (1931). Bloemlezingen: Œuvres choisies door F. Tulon (1928, 2 dln); door E. Herriot (1949).

Lit.: Mémoires de Mme de Vandeul (1787; herdr. in de uitg. Assézat, dl I); Naigeon, Mémoire sur la vie et les ouvrages de D. (1821); E. Schérer, D. (1881); L. Ducros, D., l'homme et l’écrivain (1894); J. Reinach, D. (1894); A. Collignon, D., sa vie, ses œuvres, sa correspondance (1895); R. L. Cru, D. as a disciple of English thought (New York 1913); E. Vexler, Studies in D.’s esthetic naturalism (New York 1922); P. Hermand, Les idées morales de D. (Paris 1923); E. Meyer, D. (Paris 1923); J. Morley, D. and the Encyclopedists (London 1923, 2 dln); P. Ledieu, D. et Sophie Vollard (Paris 1925); Jean Oestreicher, La pensée politique et économique de D. (1936); J. Le Gras, D. et l’Encyclopédie (Amiens 1928); Herbert Dieckmann, Stand und Probleme der Diderot-Forschung (Bonn 1931); F. Beck, Die dramatischen Entwürfe D. D.’s. Diss., Erlangen; Kallmünz (1932); J. Thomas, L’humanisme de D. (Paris 1932); Jean Luc, D., L’artiste. Le philosophe (Paris 1938); L. G. Krakeur, La correspondance de D. Son intérêt documentaire, psychologique et littéraire (New York 1940); D. Mornet, D., L’homme et l’œuvre (Paris 1941); Herbert Dieckmann, Bibliographical Data on Diderot in: Studies in Honor of Fr. W. Shipley (St Louis 1942), blz. 181-221; A. Billy, Vie de D. (Paris 1943, met bibl.); Douglas H. Gordon and Norman L. Torrey, The Censoring of Diderot’s Encyclopédie and the re-established text (N.Y. Columbia Univ. Press 1947).

< >