(gen. Narcisse), schilder en lithograaf (Bordeaux 20 Aug. 1808 - Mentone 18 Nov. 1876). De ouders van deze schilder waren Spanjaarden, om politieke redenen gevlucht naar Frankrijk.
Hij werd op zijn tiende jaar wees en had een tamelijk verwaarloosde jeugd. Reeds als kind moest hem ten gevolge van een bloedvergiftiging een been worden afgezet. Hij werd leerling op een porseleinfabriek, waar ook Dupré en Raffet werkten. Het eentonige werk daar stond hem tegen en zo begon hij reeds heel vroeg talrijke kleine schilderijen te maken, die hem 10 tot 15 francs per stuk opbrachten. Behalve korte tijd van de schilder Souchon, had hij nauwelijks opleiding genoten, maar hij werkte uiterst gemakkelijk en al vroeg openbaarde zich zijn sterk kleurgevoel. Hij voelde geestdriftig voor de toen opkomende romantiek, en bewonderde Victor Hugo en Delacroix. Aanvankelijk waren middeleeuwse romances en Oosterse gevallen, als die van Delacroix en Decamps, zijn motieven: odalisken, Turkse kindertaferelen enz. Van deze voorkeur spreken ook de mooie lithografieën, o.a. in een album met allerlei kindervoorstellingen. In 1831 begon hij te exposeren, aanvankelijk met weinig succes. In 1836 schilderde hij een Aanbidding der Herders, die opgang maakte, hoewel hij later zelf placht te spreken van „papier peint”. Zijn ware talent openbaarde zich eerst een paar jaar later, toen hij zich begon toe te leggen op landschap en bloemen. Er is een sprookjesachtige, schone verbeelding in die werken en een prachtig kleurgevoel, gloedrijk, flonkerend. Hij stoffeerde die bosgezichten enz. veelal met figuren uit de mythologie: Diana, Venus, of met nymphen. Zijn kunst was weinig realistisch en een criticus zei eens, met betrekking tot zijn fantastische kleur, dat hij de appelbomen met sinaasappelen behing. Zijn warm coloriet gaat tot Correggio terug en doet ook denken aan dat van Monticelli. Hij bleef steeds vlug en gemakkelijk produceren, zijn aangeboren handigheid leidde in zijn later leven wel eens tot een zich herhalen en oppervlakkigheid.CORNELIS VETH
Lit.: A. Hustin, Diaz (in: Les artistes célèbres, 1890); Alb. Wolff, La Capitale de l'Art (Paris 1866); D. C. Thomson, The Barbizon Sehool of Painters, The Studio, Vol. 40 (1891).